ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4843

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.093.345/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieplicht na echtscheiding en de uitleg van het convenant

In deze zaak gaat het om de wijziging van de alimentatieplicht na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. De partijen waren op 14 april 1977 gehuwd en zijn op 8 september 2008 gescheiden. In het echtscheidingsconvenant van 10 juli 2008 was overeengekomen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zou betalen, die beperkt was tot twee jaar. De rechtbank Zwolle-Lelystad had in een eerdere beschikking van 22 juni 2011 de alimentatie verhoogd naar € 706,-- per maand, met ingang van 27 januari 2011, op basis van gewijzigde omstandigheden. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, terwijl de vrouw incidenteel beroep instelde om de alimentatie verder te verhogen naar € 761,-- per maand.

Het hof heeft de afspraken tussen partijen uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij de bedoeling van partijen en de omstandigheden van het geval centraal staan. Het hof oordeelde dat de verwachting dat de vrouw na twee jaar in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, niet is uitgekomen. De vrouw had in de periode van mei 2008 tot het laatste kwartaal van 2010 nauwelijks gesolliciteerd, wat zij toeschreef aan een depressie. Het hof concludeerde dat de alimentatieplicht van de man niet alleen in hoogte, maar ook in duur gewijzigd kon worden, gezien de omstandigheden.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieplicht van de man aan de vrouw vastgesteld op € 705,-- per maand, met ingang van 27 januari 2011. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om dit bedrag te betalen, en dat dit bedrag niet boven de behoefte van de vrouw uitkomt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft afgewezen wat verder is verzocht.

Uitspraak

Beschikking d.d. 19 april 2012
Zaaknummer 200.093.345
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.F. Smallenbroek, kantoorhoudende te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.H. Broeksema, kantoorhoudende te Zwolle.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 22 juni 2011 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, onder wijziging van de tussen partijen op respectievelijk 10 juli 2008 en 30 november 2009 bij (aanvullend) echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 27 januari 2011 bepaald op € 706,-- per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 5 september 2011, heeft de man verzocht de beschikking van 22 juni 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op nihil vanaf 1 februari 2011, althans op een door het hof vast te stellen bijdrage, vanaf een door het hof te bepalen datum.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 26 oktober 2011, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 22 juni 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2011 vast te stellen op € 761,-- per maand.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 17 oktober 2011 met als bijlage het proces verbaal d.d. 9 juni 2011 en een brief van 9 januari 2012 met bijlagen (tevens binnengekomen als brief met bijlagen d.d. 10 januari 2012) van mr. Smallenbroek.
Ter zitting van 23 januari 2012 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. Smallenbroek en de vrouw, bijgestaan door mr. Broeksema.
De beoordeling
1. Partijen zijn op 14 april 1977 gehuwd. Het huwelijk is op 8 september 2008 ontbonden door inschrij¬ving van de echtscheidingsbeschikking van 20 augustus 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
2. Partijen hebben, met bijstand van een mediator de gevolgen van de echtscheiding gere¬geld en de bereikte overeenstemming is vervolgens vastgelegd in een echtscheidingsconvenant dat door ieder van hen is ondertekend op 10 juli 2008. Een gewaarmerkt exemplaar van deze overeenkomst is aan de echtscheidings¬beschikking gehecht en maakt daarvan op die wijze deel uit.
3. Blijkens dit echtscheidingsconvenant zijn partijen -voor zover het betreft de weder¬zijdse onderhoudsplicht- overeengekomen als volgt:
Artikel 1 Partner-alimentatie
1.1 Met ingang van de maand volgend op de datum van de notariële overdracht van de echtelijke woning (zie ook artt. 2.1 -2.4) zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 750,-- bruto per maand. Dat bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering zoals bedoeld in artikel 1:402a BW, voor eerst met ingang van 1 januari 2009.
1.2 A. Deze alimentatie zal niet langer duren dan twee jaar. Daarbij zijn partijen uitgegaan van min of meer gelijkblijvende omstandigheden, waarbij zij beiden verwachten dat de vrouw na deze termijn in staat zal zijn om voldoende aanvullende eigen inkomsten te verwerven om volledig in haar eigen onderhoud te voorzien.
B. Indien de omstandigheden echter sterk wijzigen zullen partijen eerst onderling overleg voeren om de gevolgen daarvan te overzien en eventueel tot nadere afspraken te komen.
1.3 De hiervoor genoemde maximale termijn van twee jaar geldt evenzo voor een eventuele alimentatieplicht van de vrouw jegens de man: na ommekomst daarvan zal de man geen aanspraak kunnen maken op de enige alimentatie van de vrouw, ook al zou haar inkomen daartoe toereikend zijn.
(…)
1.7 Bij ingrijpende wijziging van de (inkomens)situatie van de man en/of de vrouw zullen partijen opnieuw in overleg treden - al dan niet met behulp van een mediator - teneinde de eventuele gevolgen daarvan onder ogen te zien."
4. De echtelijke woning is overgedragen op 19 januari 2009, zodat de man met ingang van 1 februari 2009 overeenkomstig het artikel 1.1 van het convenant een partneralimentatie is gaan betalen.
5. Bij op 30 november 2009 ondertekend aanvullend echtscheidingsconvenant hebben partijen, wederom met bijstand van een mediator, de omvang van de verschuldigde partneralimentatie gewijzigd. Partijen zijn, voor zover hier van belang, het navolgende overeengekomen:
Artikel 1 Partner-alimentatie
1.1 Met ingang van 1 november 2009 - voor het eerst te voldoen aan het eind van die maand- zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 500,- bruto per maand. Dat bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering zoals bedoeld is in artikel 1:402a BW, voor het eerst met ingang van 1 januari 2011. Deze alimentatie zal niet langer duren dan twee jaar, met gelijke ingangsdatum als bepaald in het convenant d.d. 10 juli 2008.
(…)
1.3 Voor het overige blijft het echtscheidingsconvenant d.d. 10 juli 2008 ongewijzigd van kracht.
6. Op 27 januari 2011 heeft de vrouw bij inleidend verzoekschrift de rechtbank verzocht de (overeengekomen) alimentatie te wijzigen en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2011 te stellen op een bedrag van € 706,- per maand en tevens te bepalen dat de plicht van de man om alimentatie te voldoen voorduurt totdat twaalf jaren zijn verstreken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en daarbij te bepalen dat een verzoek tot verlenging van de termijn na het verstrijken van de hiervoor genoemde twaalf jaren mogelijk is.
De man heeft zich tegen het verzoek van de vrouw verweerd.
7. Ter zitting van de rechtbank van 9 juni 2011 heeft de vrouw haar verzoek bij schriftelijk overgelegde pleitnotities gewijzigd, in die zin dat zij een (hogere) bijdrage verzocht van € 765,-- per maand.
8. Bij beschikking van 22 juni 2011 heeft de rechtbank het wijzigingsverzoek van de vrouw toegewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de bij het convenant overeengekomen alimentatieduur van twee jaar substantieel korter is dan de wettelijke alimentatieduur van twaalf jaar en dat daarom in zoverre ook sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Wat betreft de hoogte van de alimentatie is er volgens de rechtbank sprake van een ernstige wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw, nu de verwachting dat de vrouw door eigen inkomsten na twee jaar niet langer behoefte zou hebben aan een bijdrage van de man, niet is uitgekomen.
De rechtbank heeft vervolgens de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 27 januari 2011 gesteld op het bedrag van € 706,- per maand.
Tegen deze beschikking zijn het principale appel van de man en het incidentele appel van de vrouw gericht.
Het geschilpunt
9. Tussen partijen is in geschil of er gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen in het convenant van 10 juli 2008 een wijziging mogelijk is van de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage, in het bijzonder wat betreft de in het convenant opgenomen duur daarvan.
De wijzigingsgrond
10. De vrouw beroept zich voor wijziging van het convenant zowel ten aanzien van de duur als de hoogte van de alimentatie op de wettelijke gronden, te weten grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW) dan wel wijziging van omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 en 1:401 lid 2 BW).
11. Het hof verstaat hetgeen de vrouw heeft aangevoerd echter allereerst als een beroep op het convenant zelf. Immers, zij heeft aangevoerd dat zowel op grond van de tekst van het convenant als de bedoeling van partijen de mogelijkheid van wijziging van zowel de tweejarige termijn als de hoogte van de alimentatie is overeengekomen; namelijk in geval de verwachting van partijen dat de vrouw na twee jaar in eigen inkomsten kon voorzien niet zou uitkomen en in geval van een sterke wijzing van omstandigheden.
12. Het hof zal dan ook eerst beoordelen of op deze grond wijzing van het convenant mogelijk is nu hetgeen partijen zijn overeengekomen voorop staat. Het hof is van oordeel dat eerst dient te worden bezien wat de bedoeling van partijen is geweest met de afspraken die zijn gemaakt.
* het standpunt van de man
13. De man is van mening dat de vrouw gebonden is aan de tussen partijen gemaakte afspraken, zoals verwoord in de convenanten en dat de duur van de alimentatie beperkt dient te blijven tot twee jaar. De man stelt dat partijen - zowel onder begeleiding van de mediator alsook buiten de mediator om - de duur van de alimentatie veelvuldig met elkaar hebben gesproken. Volgens de man is door partijen met het convenant beoogd om na twee jaar nadat hun huis was verkocht, los van elkaar te komen, zowel financieel als ook emotioneel. Partijen hebben dan ook doelbewust gekozen voor een periode van twee jaar.
Hij wijst erop dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding niet werkte en stelt dan ook primair dat de situatie niet is veranderd. Ook het feit dat de verwachting dat de vrouw door eigen inkomsten na twee jaar niet langer behoefte zou hebben aan een bijdrage van de man, niet is uitgekomen, is volgens de man geen relevante wijziging van omstandigheden die aanpassing van het overeengekomene in het convenant mogelijk maakt. De vrouw heeft volgens de man ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wel degelijk geweten, dan wel moeten weten, dat het gezien haar leeftijd en achtergrond moeilijk zou zijn om weer werk te vinden. Zowel hij als de vrouw heeft de mogelijkheid voorzien dat de vrouw na twee jaar zonder werk zou zijn. De man stelt dat indertijd insteek van partijen was, dat de vrouw ook zonder een betaalde baan, voldoende kapitaal zou hebben om de periode tot haar 65ste te overbruggen. Zo zou de vrouw van haar voormalige werkgever een gouden handdruk ontvangen en - uit de verkoop van de echtelijke woning - een bedrag van € 97.000,--, terwijl zij bij de verdeling al een bedrag
€ 8.250,-- aan spaargelden had ontvangen. In 2009 zou de vrouw verder uit hoofde van een aflopende verzekering bij Aegon een bedrag van € 4.686,-- ontvangen en in 2014 nog een bedrag van ongeveer € 25.000,--, terwijl vanaf 2014 de vrouw het haar toekomende deel van het pensioen van de man zal ontvangen.
Daarnaast is de man van mening dat de vrouw, voor zover er toch naar het oordeel van het hof sprake zou zijn van een wijziging van omstandigheden, haar werkloosheid aan zichzelf heeft te danken, nu zij in de periode medio 2008 tot het laatste kwartaal van 2010 feitelijk niet heeft gesolliciteerd, zodat deze wijziging niet kan leiden tot wijziging van de overeengekomen termijn en/of het vaststellen van een nieuwe alimentatie.
* het standpunt van de vrouw
14. De vrouw betwist niet dat de duur van de alimentatie een veelvuldig besproken onderwerp is geweest tijdens het opstellen van het convenant. De vrouw stelt echter dat zij altijd in de veronderstelling heeft verkeerd dat het convenant met betrekking tot de hoogte en duur van de onderhoudsplicht gewijzigd kan worden, hetgeen ook met betrekking tot de hoogte - naar aanleiding van de door de man gestelde gewijzigde draagkracht van de man - is gebeurd bij aanvullend convenant van 30 november 2009. Daarbij merkt zij op dat zij niet heeft geweten van de wettelijke termijn van 12 jaar.
De vrouw is van mening dat het niet ter zake doet of zij al dan niet had kunnen weten dat het moeilijk zou zijn om werk te vinden. Waar het om gaat is dat partijen samen hebben bepaald dat zij de verwachting hadden dat de vrouw binnen twee jaar een betaalde baan zou vinden waarmee zij zichzelf volledig zou kunnen onderhouden. Die verwachting was het uitgangspunt bij de afspraken die zijn vastgesteld in het convenant. De vrouw wijst erop dat zij het convenant niet zou hebben getekend als daarin niet de bepaling vermeld onder 1.2 B was opgenomen.
Volgens de vrouw is tussen partijen nooit besproken dat zij zou moeten gaan interen op haar vermogen.
* het oordeel van het hof
15. De afspraken tussen partijen dienen te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Het komt dan aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in de afspraken neergelegde bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Bij die uitleg is de tekst van de diverse bepalingen van de overeenkomst van belang. De uitleg van de overeenkomst dient daarbij niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige bete¬kenis van de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld, maar in prak¬tisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen in het maat¬schappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van de overeenkomst wel van groot belang.
Daarnaast is onder meer de context van belang, dat wil zeggen de verschillende bepalingen bezien in onderling verband, en verder de aard en strekking van de diverse bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
Daarbij kan verder van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke kennis in verband daarmee van partijen kan worden verwacht.
16. Het hof begrijpt uit de bewoordingen van het convenant van 10 juli 2008 en de daarop zowel door de man als de vrouw gegeven toelichting in hoger beroep dat beiden verwachtten dat de (slechtere) financiële situatie van de vrouw -waarin behoefte bestond aan een (aanvul¬lende) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud- tijdelijk zou zijn. Partijen verwachtten dat de vrouw op een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf 1 februari 2009, in staat zou zijn om voldoende aanvullende eigen inkomsten te verwerven om volledig in haar eigen onderhoud te voorzien.
17. Wat betreft de vraag of het convenant de mogelijkheid biedt om de overeengekomen duur van de alimentatie te wijzigen in het geval dat voornoemde verwachting niet uitkomt, acht het hof - de artikelen van het convenant in onderlinge samenhang gelezen en gelet op de behandeling ter zitting - de uitleg die de vrouw aan het convenant toekent, het meest aannemelijk.
18. Vooropgesteld zij daarbij dat artikel 1.2 van het convenant waarin onder punt A in de eerste zin de duur van de alimentatie is beperkt tot twee jaar, gevolgd wordt door een tweede zin met de daarin gegeven toelichting dat partijen daarbij zijn uitgegaan van gelijkblijvende omstandigheden, waarbij zij beiden verwachten dat de vrouw na deze termijn in staat zal zijn om voldoende aanvullende inkomsten te verwerven, terwijl onder punt B een bepaling is opgenomen die partijen verplicht om indien de omstandigheden "echter" sterk wijzigen eerst onderling overleg te voeren om de gevolgen daarvan te overzien en eventueel tot nadere afspraken te komen. Hieruit kan in redelijkheid niet anders worden opgemaakt dan dat niet alleen de in artikel 1.1 opgenomen hoogte van de overeengekomen alimentatie in geval van gewijzigde omstandigheden kan worden gewijzigd, maar ook de in het artikel 1.2 opgenomen duur daarvan.
Daarbij betrekt het hof dat de man - in tegenstelling tot de vrouw - ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen uitleggen waarom punt B was toegevoegd aan artikel 1.2 van het convenant.
Ook heeft de man niet kunnen onderbouwen waarom deze bepaling niet van toepassing zou zijn in het geval zou blijken dat de vrouw, om welke redenen dan ook, niet zou kunnen werken.
Op de vraag wat partijen voor ogen heeft gestaan bij het onder punt B genoemd "sterk wijzigen van omstandigheden" heeft de man als voorbeeld de omstandigheid genoemd het wegvallen van de aan de vrouw toegekende gouden handdruk, die hij -zoals de man heeft verklaard- , in tegenstelling tot voornoemde verwachting dat de vrouw inkomsten uit arbeid zou genereren, als een vaststaand gegeven tijdens het opstellen van het convenant heeft gezien. Daarmee heeft de man echter naar het oordeel van het hof niet aannemelijk kunnen maken dat wijziging van de onder A genoemde omstandigheid, te weten de verwachting dat de vrouw binnen twee jaar in staat zal zijn om voldoende aanvullende eigen inkomsten te verwerven om volledig in haar eigen onderhoud te voorzien, geen grond voor wijziging van het convenant zou kunnen opleveren.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de bedoeling is geweest dat de vrouw zou interen op haar vermogen, nu zulks niet blijkt uit het convenant en nu dit door de vrouw is betwist, en mede gelet op de bewoording van het convenant, waarin wordt gesproken van "aanvullende inkomsten van de vrouw" .
19. Nu moet worden geoordeeld dat voormelde verwachting een dragend uitgangspunt is geweest voor partijen bij het opmaken van het convenant, is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een "sterk wijziging van omstandigheden" van doorslaggevende betekenis het antwoord op de vraag of deze verwachting is uitgekomen.
20. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord, nu moet worden vastgesteld dat partijen geen grieven hebben gericht tegen de vaststelling van de rechtbank van de behoefte van de vrouw op € 1.920,-- netto per maand, zodat ook indien wordt uitgegaan van het door de man gestelde, door de vrouw genoten inkomen van € 940,-- netto per maand, moet worden vastgesteld dat de vrouw een aanzienlijke restbehoefte heeft, en wel in ieder geval ter hoogte van het door haar verzochte bedrag aan alimentatie van € 761,-- bruto per maand.
21. Gelet op het voorgaande komt het aan op de vraag of de vrouw ter zake van het feit dat eerdergenoemde verwachting niet is uitgekomen, een verwijt kan worden gemaakt, zoals de man stelt.
22. Niet in geschil is dat de vrouw in de periode van mei 2008 tot het laatste kwartaal van 2010 feitelijk vrijwel niet heeft gesolliciteerd. De vrouw heeft daarbij echter gesteld dat zij daartoe niet in staat was omdat zij in een depressie zat. Ter onderbouwing heeft zij medische verklaringen overgelegd. Uit de stukken blijkt verder dat de vrouw eind 2010 weer intensief is gaan solliciteren, omdat het naar zij stelt toen weer beter met haar ging.
Gelet hierop heeft de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij naar vermogen heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting om inkomen uit arbeid te genereren. Het hof gaat voorbij aan de andersluidende stelling in deze van de man.
23. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de omstandigheid dat de vrouw na twee jaar alsnog niet in staat is voldoende aanvullende inkomsten te verwerven om volledig in haar eigen onderhoud te voorzien, een wijziging is als bedoeld in artikel 1.2 onder B van het convenant. Nu naar het oordeel van het hof reeds uit het convenant zelf volgt dat ingeval van de in artikel 1.2 onder B genoemde wijziging niet alleen de hoogte van de overeengekomen alimentatie opnieuw dient te worden bekeken, maar ook de duur daarvan, zal het hof op die grondslag overgaan tot een herbeoordeling van de door de man te betalen bijdrage in levensonderhoud van de vrouw. Aan beoordeling van in artikel 1:401 lid 1 en lid 2 en lid 5 BW genoemde wettelijk gronden voor wijziging van de overeengekomen onderhoudsbijdrage komt het hof niet toe.
De ingangsdatum
24. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op 27 januari 2011. Dit is de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoekschrift heeft ingediend.
25. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de aldus door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum. Daarom zal ook het hof bij het vaststellen van de door de man aan de vrouw even¬tueel te betalen gewijzigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud uitgaan van deze ingangsdatum, te weten 27 januari 2011.
De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man
26. Zoals reeds hiervoor overwogen in rechtsoverweging 20 heeft de vrouw behoefte aan een bijdrage van de man ter hoogte van ten minste het door haar verzochte bedrag van € 761,-- bruto per maand.
De draagkracht van de man
27. De draagkracht van de man is niet in geschil.
Partijen zijn het erover eens dat de aan de bestreden beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening van de rechtbank enkel dient te worden gecorrigeerd met de door de man in hoger beroep opgevoerde (en met stukken onderbouwde) hogere ziektekosten van € 145,85 per maand en een nieuw huurbedrag van € 648,23 per maand.
28. De berekening van de draagkracht luidt dan als volgt:
besteedbaar inkomen per maand 2.154
bijstandsnorm inclusief vakantiegeld 920
woonlasten (648 minus 210) 438
ziektekosten (146 plus 14 minus 45) 115
draagkrachtloos inkomen 1.473 -
draagkrachtruimte 681
29. Van deze draagkrachtruimte is 60% , derhalve afgerond € 409,-- beschikbaar voor partneralimentatie.
Gelet op het te genieten fiscaal voordeel dat de man over de ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage kan genieten, is de man met ingang 27 januari 2011 in staat om € 705,-- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Dit bedrag gaat de - hiervoor in rechtsoverwegingen 20 en 26 vastgestelde - behoefte van de vrouw aan de bijdrage van de man niet te boven.
Gelet hierop moet de alimentatiebijdrage naar het oordeel van het hof overeenkomstig worden gewijzigd, zulks in afwijking van hetgeen bij convenant is afgesproken.
Slotsom
30. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
wijzigt het echtscheidingsconvenant van 10 juli 2008, zoals opgenomen in de beschikking van 20 augustus 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, aangevuld bij het convenant van 30 november 2009, en bepaalt met ingang van 27 januari 2011 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 705,-- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter, I.A. Vermeulen en Th.P.M. Moons, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 april 2012 in bijzijn van de griffier.