ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4226

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.063.267/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalste handtekening onder overeenkomst van geldlening en de gevolgen voor de aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 20 januari 2010 geoordeeld dat [appellante] aansprakelijk was voor een leningsovereenkomst met Ribank N.V., ondanks dat zij stelde dat haar handtekening onder de overeenkomst vervalst was. Het hof oordeelde dat, zelfs als de handtekening vervalst was, [appellante] aan de overeenkomst gebonden kon zijn indien er bijzondere omstandigheden waren die haar aansprakelijkheid rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat [appellante] zich niet kon beroepen op de vervalsing van haar handtekening, omdat zij op de hoogte was van de onbetrouwbaarheid van haar ex-partner, die de handtekening had vervalst. Het hof oordeelde dat [appellante] de risico's van de situatie had aanvaard door geen navraag te doen over de lening en door het geld te gebruiken. De grieven van [appellante] in het principale appel werden verworpen, terwijl de grief van Ribank in het incidentele appel gedeeltelijk werd toegewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met een aanpassing van het te betalen bedrag, en veroordeelde [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 april 2012
Zaaknummer 200.063.267/01
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W. Mollema,
tegen
de naamloze vennootschap Ribank N.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Ribank,
advocaat: mr. G.R. Winter.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis dat de rechtbank Leeuwar-den heeft uitgesproken op 20 januari 2010.
Het geding in hoger beroep
1. Bij exploot van 14 april 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het zojuist genoemde vonnis, met dagvaarding van Ribank tegen de zitting van 27 april 2010. Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke grieven Ribank bij memorie van antwoord heeft bestre-den. Bij die gelegenheid heeft Ribank ook haar eis gewijzigd, in die zin dat zij in verband met een betaling door [appellante] na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in hoofdsom geen € 22.911,17 vordert maar € 22.076,47. [appellante] heeft zich tegen deze eiswijziging – die in feite een eisvermindering is – niet verzet.
2. Ribank heeft tevens incidenteel appel ingesteld. In dat incidentele appel heeft zij één grief geformuleerd. Bij haar memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] zich aan het oordeel van het hof gerefe-reerd.
3. Ten slotte hebben partijen hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De beoordeling
4. Door middel van haar eerste grief klaagt [appellante] dat de rechtbank is uitgegaan van de feiten zoals weergegeven in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het vonnis waarvan beroep. [appellante] stelt evenwel niet wat er aan deze vaststelling van de feiten niet deugt noch dat – laat staan waarom – die feiten niet verenigbaar zijn met de feiten die zij zelf stelt. De eerste grief in het principale appel is on-voldoende toegelicht. Zij wordt dan ook verworpen.
5. In haar grief in het incidentele appel stelt Ribank dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij een bedrag van € 16.208,07 naar de bankrekening van [appellante] heeft overgeboekt. Omdat Ribank ook een bedrag van € 277 heeft overgemaakt naar een bankrekening van [appellante], is er in totaal € 16.575 naar [appellante] overgemaakt. [appellante] erkent dit, en ook de rechtbank is er overigens, naar blijkt uit rov. 4.2 van het vonnis, van uitgegaan. Rov. 2.2 van het vonnis waarvan beroep berust in zoverre kennelijk op een abuis.
6. Gezien het voorgaande zal ook het hof uitgaan van de feiten zoals weergegeven in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat Ribank niet € 16.208,07 maar ook € 277, derhalve in totaal € 16.575, op bankrekeningen van [appellante] heeft doen bijschrijven.
7. Het gaat in deze zaak in essentie en voor zover in hoger beroep nog relevant om het volgende.
(i) Ribank, die daarbij handelde onder de naam Nederlandsche Voorschotbank, heeft bij onderhandse akte van 7 februari 2007 een overeenkomst van geldlening gesloten met een wederpartij, daarin aangeduid als [appellante].
(ii) Op grond van deze overeenkomst van geldlening is aan [appellante] een nettobedrag van € 20.000 beschik-baar gesteld, waarvan bedragen à € 16.298 en € 277 zijn overgemaakt naar bankrekeningen van [appellante], een bedrag van € 1.600 in mindering is gebracht op een openstaande vordering van Ribank op [appellante] uit hoofde van een eerdere overeenkomst van geldlening met een wederpartij daarin aangeduid als [appellante], en een bedrag van € 1.825 is overgemaakt naar Gema Kredietprotector.
(iii) [appellante] heeft van 2005 tot en met september 2007 een affectieve relatie gehad met [ex partner appellante] (hierna: [ex partner van appellante]).
(iv) Bij brieven van 6 en 9 november 2007 aan "de heer [appellante]" is door en voor Ribank gewezen op een betalingsachterstand en is gevorderd dat die achterstand vóór 21 november 2007 ongedaan zal worden gemaakt. Bij brief van 7 december 2007, eveneens gericht aan "de heer [appellante]", heeft Ribank doen sommeren om een betalingsachterstand van € 512,02 te voldoen. Er is steeds voorwaardelijk aanspraak gemaakt op terugbetaling van het gehele saldo.
(v) Bij brief van 22 februari 2008, gericht aan "mevrouw [appellante]" heeft Ribank aanspraak doen maken op terugbetaling van € 21.190,30.
(vi) Bij dagvaarding van 29 januari 2009 heeft Ribank betaling gevorderd van € 22.911,17, vermeerderd met rente en kosten. [appellante] heeft zich tegen deze vordering verweerd door de stellingen – kort gezegd – dat Ribank de overeenkomst van geldlening niet met haar maar met haar voormalige partner [ex partner van appellante] had gesloten, althans dat zij op grond van art. 6:32 BW, subsidiair art. 6:204 lid 2 BW niet kan worden ver-oordeeld tot terugbetaling van het door Ribank geleende bedrag voor zover zij dit aan [ex partner van appellante] heeft doorbe-taald. Voorts voerde zij aan dat Ribank onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de identiteit van haar contractspartij niet of niet voldoende te controleren, waardoor zij schade heeft geleden die zij met de vordering van Ribank kan verrekenen. De rechtbank heeft deze weren van [appellante] verworpen en de vorde-ring van Ribank toegewezen. In dit hoger beroep komt [appellante] daartegen op.
8. De tweede en derde grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat Ribank de kredietovereenkomst niet met [ex partner van appellante] maar met [appellante] heeft gesloten. Bij de beoordeling van deze grieven wordt het volgende vooropgesteld. Wanneer ie-mand iets voor een ander verklaart door valselijk de handtekening van die ander te plaatsen, kan deze ander zich in het algemeen tegen degene tot wie de verklaring is gericht, erop beroepen dat de handte-kening en daarmede de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer degene tot wie de verkla-ring was gericht, heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, maar dan moeten deze wel van dien aard zijn dat zij tot de slotsom nopen dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit is bij-voorbeeld het geval wanneer degene wiens handtekening is vervalst, de onbetrouwbaarheid van dege-ne die zijn handtekening heeft vervalst, kende of behoorde te kennen, maar er niettemin aan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat deze de mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening jegens de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof (HR 7 februari 1992, NJ 1992, 809).
9. Naar het oordeel van het hof brengen de omstandigheden van het onderhavige geval mee dat [appellante] zich er ten overstaan van Ribank niet op kan beroepen dat de handtekening en daarmee haar wilsverklaring onder de overeenkomst van geldlening niet van haar afkomstig is. Veronderstellenderwijs aannemende dat de overeenkomst van geldlening met Ribank de facto inderdaad niet is aangegaan door [appellante] zelf maar door [ex partner van appellante] die zich daarbij heeft voorgedaan als [appellante], is dat niet uitsluitend gebeurd doordat [ex partner van appellante] de handtekening van [appellante] heeft vervalst. [ex partner van appellante] blijkt dan tevens te hebben kunnen beschikken over schriftelijke stukken van [appellante], zoals bankafschriften, loonstroken en haar identiteitskaart, en dat terwijl [appellante] vóór februari 2007 al had ervaren dat [ex partner van appellante] dergelijke stukken had misbruikt om op haar naam een overeenkomst van geldlening te sluiten. De geleende som van € 20.000 is overwegend overgemaakt naar bankrekeningen van [appellante], die daarover echter geen navraag heeft gedaan bij Ribank. [appellante] heeft genoegen genomen met de uitleg van [ex partner van appellante] en vervolgens over het geld beschikt door het deels over te maken naar en deels te verrekenen met een vordering op [ex partner van appellante]. Vervolgens zijn er termijnen van de re-kening van [appellante] afgeschreven. Als dit laatste [appellante] inderdaad is ontgaan – zoals zij stelt maar Ribank betwist en het hof niet erg waarschijnlijk voorkomt aangezien uit het proces-verbaal van verhoor van [ex partner van appellante] (conclusie van antwoord, productie 6) volgt dat [appellante] van de eerdere geldlening kennis heeft gekre-gen door haar bankafschriften –, behoort dat tot de risicosfeer van [appellante]. Aan het voorgaande doet niet af dat Ribank de overeenkomst van geldlening kennelijk is aangegaan met een "heer [appellante]" hoe-wel zij vóór het sluiten van de overeenkomst een kopie van de identiteitskaart van [appellante] had ontvangen. Die omstandigheid laat onverlet dat de overeenkomst op naam van [appellante] is gesteld. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat [appellante] de contractspartij is van Ribank en terecht tot terugbe-taling van de hoofdsom is aangesproken.
10. Het falen van de tweede en derde grief dwingt tot de conclusie dat van een onverschuldigde betaling aan [appellante] geen sprake is geweest. Daarom faalt ook de vierde grief.
11. Door middel van haar vijfde grief stelt [appellante] dat Ribank onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld: als Ribank de identiteit van haar contractspartner beter had gecontroleerd, zou zij hebben geconstateerd – zo begrijpt het hof althans – dat [appellante] geen man maar een vrouw is. In de verwerping van de tweede en derde grief ligt echter besloten dat deze omstandigheid niet opweegt tegen de overige omstandigheden van het onderhavige geval, welke omstandigheden meebrengen dat het aan [appellante] valt toe te rekenen dat Ribank de handtekening onder de overeenkomst voor die van [appellante] heeft gehouden én redelijkerwij-ze mocht houden. Van een onrechtmatige daad van Ribank jegens [appellante] kan in deze omstandigheden geen sprake zijn. [appellante] heeft dus geen recht op schadevergoeding, zodat er evenmin een verrekenings-mogelijkheid bestaat. De vijfde grief faalt.
12. De onderhandse akte houdende de overeenkomst van geldlening bevat tegelijkertijd de voorwaarden waarop de vordering van Ribank berust. De stelling van [appellante] dat de algemene voorwaarden van de geldleningsovereenkomst niet voorafgaand aan of bij het sluiten van de overeenkomst aan haar ter hand zijn gesteld, berust kennelijk op de stelling dat zij zelf feitelijk niet bij de overeenkomst betrokken is ge-weest. Omdat hiervoor is aangenomen dat zij rechtens als de wederpartij van Ribank heeft te gelden, moet [appellante] ook de voorwaarden van de overeenkomst tegen zich laten gelden. Ook de zesde grief faalt dus.
13. De slotsom is dat de grieven in het principale appel falen. De grief in het incidentele appel slaagt, maar dit leidt niet tot een wijziging van het dictum van het vonnis waarvan beroep. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het principale appel. In het incidentele appel zal geen kostenveroordeling worden uitge-sproken.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met dien verstande dat daarin voor € 22.911,17 moet worden gelezen € 22.076,47;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ribank begroot op € 420,= voor vast recht en € 1.158,= voor salaris advocaat.
Aldus gewezen door mrs. E.J. van Sandick, voorzitter, A.C. van Schaick en R.F. Groos, raden, en uit-gesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 april 2012 in aanwezig-heid van de griffier.