ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0217

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.102.151/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing griffierecht in civiele procedure tussen Achmea en [geïntimeerde]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 15 maart 2012 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de naheffing van griffierecht in een civiele procedure tussen Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V. en een onbekende geïntimeerde. De procedure begon met een brief van de griffier op 19 januari 2012, waarin werd medegedeeld dat er een bedrag van € 3.342,- aan griffierecht zou worden nageheven. Verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, hebben hiertegen verzet aangetekend op 10 februari 2012. De zaak was eerder behandeld onder nummer 200.023.799, waarbij een griffierecht van € 313,- was geheven.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de naheffing van € 3.342,- terecht was, gelet op de bepalingen van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz). De verzoekers voerden aan dat de naheffing in strijd was met de rechtszekerheid en dat deze alleen mogelijk was bij een eiswijziging. Het hof oordeelde echter dat de naheffing niet afhankelijk kon worden gesteld van de uitkomst van de procedure en dat de griffier bevoegd was om de naheffing door te voeren. De beslissing van de rechtbank om een bedrag van € 313,- aan griffierecht te heffen, werd als correct beschouwd, maar de uiteindelijke naheffing viel lager uit dan het bedrag dat volgens de wet geheven had moeten worden.

Het hof concludeerde dat het verzet ongegrond was, omdat de verzoekers niet konden vertrouwen op de eerdere heffing van € 313,- als definitief. De rechtszekerheid stond niet in de weg aan de naheffing, en de verzoekers hadden geen recht op een verder geslaagd beroep op de rechtszekerheid. De uitspraak van het hof bevestigde de bevoegdheid van de griffier om de naheffing door te voeren, en het verzet werd afgewezen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 15 maart 2012
Zaaknummer 200.102.151/01
(zaaknummer rechtbank: 70752 / HA ZA 05-539)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking van de eerste kamer voor burgerlijke zaken op het verzet ex art. 25 van de inmiddels vervallen Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) van:
1. Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
hierna te noemen: Achmea,
en
2. mr. J.V. van Ophem,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: mr. Van Ophem,
verzoekers.
De procedure
Bij brief van 19 januari 2012 heeft de griffier verzoekers ervan in kennis gesteld dat in de zaak zaak tussen Achmea en [geïntimeerde], wonende te [woonplaats] (hierna: [geïntimeerde]), een bedrag van € 3.342,- aan griffierecht wordt bijgeheven. Tegen deze beslissing hebben verzoekers verzet gedaan, binnengekomen bij het hof op 10 februari 2012.
De beoordeling
1 Ten tijde van de inschrijving ter rolle van de zaak tussen Achmea en [geïntimeerde] (bij het hof bekend onder nummer 200.023.799) is van verzoekers een vast recht (hierna: griffierecht) geheven van € 313,-.
2 Redengevend voor de naheffing van € 3.342,- is (zo begrijpt het hof de griffiersbrief van 19 januari 2012) dat in het (eind)arrest van het hof van 13 december 2011 in genoemde procedure ten laste van Achmea en ten gunste van [geïntimeerde] een veroordeling tot betaling van € 121.899,39 is uitgesproken.
3 Verzoekers voeren aan dat slechts indien sprake is van een eiswijziging op grond van art. 12 Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz), griffierecht kan worden nageheven. Van een dergelijke eiswijziging is echter geen sprake, aldus verzoekers. Verder is de naheffing volgens verzoekers in strijd met de rechtszekerheid, in welk verband zij verwijzen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 1993 (LJN: ZC0892). De hoogte van het griffierecht kan voorts niet afhankelijk worden gesteld van de uitkomst van de rechterlijke procedure, aldus verzoekers.
4 Het hof stelt voorop dat onderhavig verzet - anders dan verzoekers kennelijk menen - op grond van de in art. 56a Wgbz opgenomen bepalingen van overgangsrecht moet worden beoordeeld aan de hand van de Wtbz.
5 In de appeldagvaarding van 12 december 2008 vordert [geïntimeerde] vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2006 en 17 september 2008 en alsnog toewijzing van zijn inleidende vordering. Deze inleidende vordering omvatte kort gezegd - naast een verklaring voor recht en nevenvorderingen - primair: een veroordeling tot schadevergoeding door verhoging van het aantal participaties van [geïntimeerde] in het Onderscheidend Obligatiefonds, subsidiair: veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, en meer subsidiair: veroordeling tot zodanige schadevergoeding als de rechter juist oordeelt. Onder deze omstandigheden is terecht een bedrag van € 313,- aan griffierecht geheven, zijnde het op dat moment geldende tarief voor een vordering van onbepaalde waarde. Dat de rechtbank bij vonnis van 17 september 2008 de subsidiaire of meer subsidiaire vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen door Achmea te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 24.380,-, doet aan het voorgaande niet af.
6 In zijn memorie van grieven van 12 mei 2009 heeft [geïntimeerde], zonder dit uitdrukkelijk in de aanhef van de memorie te vermelden, zijn eis in hoger beroep gewijzigd in dier voege dat gevorderd wordt een veroordeling van Achmea tot betaling aan [geïntimeerde] van € 162.532,52 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2003. Ingevolge art. 2 lid 4 Wtbz had deze wijziging van de eis van onbepaalde waarde in een eis tot een bepaalde geldsom moeten leiden tot een verhoging van het griffierecht, en wel tot een bedrag van € 4.875,-. Verhoging van het griffierecht is echter achterwege gebleven, maar het hof acht dat in dit geval begrijpelijk. De griffier hoeft immers niet bedacht te zijn op een eiswijziging die tot verhoging van het griffierecht aanleiding geeft, indien de eiswijziging niet duidelijk uit de aanhef van het processtuk blijkt en er ook overigens geen aanleiding is voor nader onderzoek, bijvoorbeeld in geval van bezwaar tegen de eiswijziging door de wederpartij. Laatstbedoelde situatie doet zich in dit geval echter niet voor.
7 Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat het griffierecht niet afhankelijk kan worden gesteld van de uitspraak van de rechter, miskennen zij dat art. 2 lid 5 Wtbz bepaalt dat indien een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd, maar de rechter de schade in het vonnis of arrest heeft begroot, het griffierecht wordt geheven dat verschuldigd zou zijn geweest indien de eis had gestrekt tot betaling van een geldsom ten belope van de begrote schade. De griffier heeft kennelijk toepassing gegeven aan deze bepaling bij de naheffing van 19 januari 2012. Zulks evenwel ten onrechte: de verschuldigdheid van het griffierecht vloeit in dit geval immers rechtstreeks voort uit art. 2 lid 4 Wtbz. Deze onjuiste wetstoepassing baat verzoekers echter niet. De som van de naheffing van € 3.342,- en het eerder geheven bedrag van € 313,- valt lager uit dan hetgeen ingevolge art. 2 lid 4 Wtbz had moeten worden geheven (€ 4.875,-) en de rechtszekerheid verhindert dat het verschil alsnog wordt nageheven. Een verder geslaagd beroep op de rechts¬zekerheid komt verzoekers niet toe, aangezien zij - gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen - er niet op mochten vertrouwen dat de heffing van € 313,- aan griffierecht als definitief mocht worden beschouwd, zodat de griffier bevoegd was om tot naheffing over te gaan (HR 26 februari 1993, LJN: ZC0892).
8 De slotsom luidt dat het verzet ongegrond zal worden verklaard.
De beslissing:
Het gerechtshof:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. J.M. Rowel - van der Linde, voorzitter, K.E. Mollema en J.H. Kuiper, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag
15 maart 2012 in bijzijn van de griffier.