Arrest d.d. 7 februari 2012
Zaaknummer 200.069.480/01
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.J. Graafstal,
[het advocatenkantoor],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [het advocatenkantoor],
advocaat: mr. R.W. Lagerwaard.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 14 oktober 2009 en 10 februari 2010 onder zaaks-/rolnummer 73716 / HA ZA 09-456 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 6 mei 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [het advocatenkantoor] tegen de zitting van 6 juli 2010. Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen de vonnissen aangevoerd. Vervolgens heeft [het advocatenkantoor] bij memorie van antwoord – tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel alsmede akte wijziging van eis – de grieven in het principale appel bestreden en onder aanvoering van één grief incidenteel appel ingesteld. Daarna heeft [appellant] nog een akte – tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel – genomen, waarna partijen hun stukken aan het hof hebben overgelegd voor arrest.
De beoordeling
in het principale en incidentele appel:
1. In het principale appel heeft [appellant] blijkens de conclusie van diens memorie van grieven, naast vernietiging van het eindvonnis van 10 februari 2010, mede geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis d.d. 14 oktober 2009, zulks “voor zover van belang en aan de orde komend”.
2. Nu [appellant] evenwel niet een of meer behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven heeft gericht tegen bedoeld tussenvonnis, zodanig dat voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar is waarover appellant klaagt alsmede waarop de klachten berusten (zie HR 14-10-05, NJ 2006, 620, alsmede reeds HR 5-12-03, NJ 2004, 76), zal hij in zoverre in zijn beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Met grief 1 in het principale appel komt [appellant] (mede) op tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten zoals omschreven in rechtsoverweging 2 (onderdelen 2.1 t/m 2.7) van het eindvonnis. Waar hij zich in de toelichting op de grief evenwel in essentie beperkt tot de opmerking dat hij de vaststelling niet begrijpt (punt 10 van de memorie van grieven in het principaal appel) en verder volstaat met de opmerking dat een goede vaststelling door de rechtbank – bijvoorbeeld op basis van het “historisch verloop” en het handelsregister – uitblijft terwijl ter zake van de “feitelijke aannames” onvoldoende stukken zijn “ingeleverd” door [het advocatenkantoor], kan in zoverre de grief wegens een ontoereikende onderbouwing niet tot vernietiging leiden. Voor zover de grief tevens de vraag tot onderwerp heeft of [het advocatenkantoor] moet worden gezien als de contractuele wederpartij van [appellant] alsmede of aan [het advocatenkantoor] thans een vorderingsrecht toekomt, zal het hof daarop mede in het verband van grief 4 nog terugkomen. Daarmee is het belang van [appellant] bij de grief uitgeput.
4. Nu overigens in het principale noch in het incidentele appel blijkt van gemotiveerde bezwaren van enige partij tegen de vaststelling van de feiten, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
Verder in het principale appel:
5. In essentie is in dit geding het volgende aan de orde. [het advocatenkantoor] stelt een vordering te hebben op [appellant] wegens in de periode van 1992 tot 1999 ten behoeve van [appellant] verrichte juridische diensten. De rechtbank heeft hetgeen [het advocatenkantoor] dienaangaande heeft gevorderd, goeddeels toegewezen. Tegen die toewijzing heeft [appellant] zich gekeerd met een aantal formeel- en materieelrechtelijke argumenten waarop het hof thans zal ingaan voor zover in dat verband kan worden gesproken van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven. Daarmee gaat het hof als onjuist voorbij aan de kennelijke opvatting van [appellant], zoals die blijkt uit de punten 8 en 9 van de memorie van grieven, inhoudende – kortweg – dat het de taak is van de appelrechter om ambtshalve de gedingstukken te heroverwegen en tot een andere vaststelling te komen dan de rechtbank, nu toch de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep worden getrokken door de inhoud van de, niet door het hof maar door de partijen te formuleren, grieven en hun conclusie in hoger beroep. Ook zal het hof, anders dan waartoe [appellant] in hoger beroep heeft geconcludeerd, zich met het oog op het in de artikelen 24 en 25 Rv besloten liggende verbod daartoe, onthouden van het ambtshalve verbeteren en aanvullen van (rechts)feiten.
6. Met grief 3 betwist [appellant], naar het hof begrijpt, in de eerste plaats kennelijk opnieuw de internationale rechtsmacht van de rechtbank Assen, nu [appellant] woonachtig is te België en stelt dat hij voor de rechter van zijn woonplaats gedagvaard had dienen te worden.
7. Daaromtrent overweegt het hof dat weliswaar reeds uit de conclusie van antwoord van [appellant] in prima (punt 3) blijkt van zodanige betwisting, doch tevens dat deze betwisting is gebaseerd op de door [appellant] t.a.p. gestelde omstandigheid dat “de basis wegvalt voor deze dagvaarding” nu een contractuele band tussen [appellant] en [het advocatenkantoor] ontbreekt, met welk laatste argument [appellant] zijn verweer tegen het door [het advocatenkantoor] gevorderde ook aanvangt. Het hof begrijpt een en ander aldus dat [appellant] de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter aanvaardt, indien komt vast te staan dat tussen partijen destijds wel een contractuele band heeft bestaan. Van een onvoorwaardelijke betwisting van de rechtsmacht is derhalve reeds geen sprake.
8. Daarenboven heeft [appellant] bij monde van diens advocaat bij gelegenheid van de comparitie in prima expliciet en onvoorwaardelijk verklaard dat hij het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, niet langer handhaaft, en spreekt hij in de (verdere) toelichting op grief 3 tevens van acceptatie van de “rechtsmacht/bevoegdheid” van de Nederlandse rechter, hetgeen thans te meer in de weg staat aan honorering door het hof van de onderhavige betwisting van de rechtsmacht.
9. Overigens begrijpt het hof uit de door [appellant] genomen akte in hoger beroep d.d. 12 april 2011 (punt 10), waar hij stelt er “uiteraard geen probleem” mee te hebben dat de zaak “verder door het gerechtshof wordt afgedaan”, dat hij zijn in de grief verwoorde bezwaren thans andermaal laat varen, waarmee vast staat dat grief 3 in zoverre vergeefs is voorgedragen.
10. Tevens klaagt [appellant] er in grief 3 over dat de rechtbank heeft nagelaten de “hoogte van de declaraties” te beoordelen, in welk verband hij tevens aanvoert dat deze declaraties eerst moeten worden voorgelegd aan de Raad van Toezicht. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee het oog heeft op de rechtsgang zoals bedoeld in artikel 32 e.v. van de WTBZ.
11. De rechtsgang zoals neergelegd in de artikelen 32 e.v. van de WTBZ, is een exclusieve die – indien van toepassing – leidt tot onbevoegdheid van de gewone rechter (zie HR 26-2-1988, NJ 1989, 28). Behalve dat [appellant] blijkens het proces-verbaal van de comparitie in prima expliciet heeft aanvaard dat het “WTBZ-verweer” niet langer wordt gevoerd, hetgeen reeds volledig in de weg staat aan het in hoger beroep alsnog aanvaarden van dit onbevoegdheidsverweer, overweegt het hof daarnaast nog dat [appellant] blijkens de conclusie van de memorie van grieven te dezer zake ook niets heeft gevorderd, hetgeen meebrengt dat ook dit onderdeel van grief 3 doel mist. Daartoe draagt ten slotte nog bij dat het hof uit punt 11 van de akte van [appellant] d.d. 12 april 2011 begrijpt dat ook hijzelf thans een begroting van de declaraties niet (meer) aan de orde acht.
12. De grieven 1 (ten dele) en 4 hebben betrekking op de – door de rechtbank bevestigend beantwoorde – vraag of tussen partijen een zodanige rechtsband bestaat dat [het advocatenkantoor] thans betaling door [appellant] kan vorderen van de onbetaald gebleven declaraties. Kort weergegeven heeft de rechtbank in dat verband overwogen dat de rechtsverhouding tussen cliënt en advocaat wordt beheerst door de overeenkomst van opdracht zoals neergelegd in de huidige artikelen 7:400 e.v. BW, alsmede dat artikel 7:404 BW meebrengt dat (delen van) de werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer kunnen worden uitgevoerd door derden. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat [appellant] de opdracht aanvankelijk uitsluitend aan [de advocaat] (in persoon) heeft gegeven, terwijl in de loop der jaren de opdracht door tal van diens kantoorgenoten is uitgevoerd (zie r.o. 7.14 van het eindvonnis, in relatie tot de vastgestelde feiten in de rechtsoverwegingen 2.2 t/m 2.4). Op die grondslag concludeert de rechtbank vervolgens in r.o. 7.19 van het eindvonnis dat – nu [het advocatenkantoor] maat is geweest van iedere maatschap waaraan de advocaten die de opdracht van [appellant] hebben uitgevoerd verbonden zijn geweest en uiteindelijk [het advocatenkantoor] de onderneming van die maatschappen heeft voortgezet – [het advocatenkantoor] in zoverre met de opdrachtnemer(s) mag worden vereenzelvigd dat aan [het advocatenkantoor] een vorderingsrecht jegens [appellant] toekomt.
13. Het hof gaat thans voorbij aan de kennelijk retorisch bedoelde vragen die [appellant] in dit verband heeft opgeworpen, zoals “Wie is [het advocatenkantoor]” en “Over welke besloten vennootschap gaat het in dit geschil” (zie punt 10 van de memorie van grieven), nu toch evident is dat het daarbij gaat om de processuele wederpartij van [appellant], tegen wie hij bovendien een (voorwaardelijk) reconventionele vordering heeft ingesteld. In dat verband slaat het hof er acht op dat [appellant] stelt steeds de zakelijke afspraken te hebben gemaakt met “[de advocaat] zelve” (memorie van grieven punt 12), dat hij facturen ontving van diverse elkaar opvolgende “combinaties c.q. rechtspersonen” (zie punt 20 van de memorie van grieven), dat [appellant] zich er voorts van bewust is dat [de advocaat] bestuurder (en, naar het hof opmerkt, uit hoofde van art. 2:240 BW: vertegenwoordiger) is van de vennootschappen (punt 27 van de memorie van grieven), terwijl [appellant] bovendien te kennen geeft dat het “de klant worst (zal) zijn met welke vennootschap hij te maken heeft (…)” (zie de tweede alinea van de toelichting van [appellant] zoals deze als productie is gehecht aan de akte van [appellant] d.d. 12 april 2011).
14. In het licht van de uit het voorgaande blijkende verwevenheid van de (rechts)personen die handelden onder de vlag van [het advocatenkantoor], en gelet op de aan het slot van de vorige rechtsoverweging weergegeven opstelling van [appellant], volgt het hof [appellant] niet waar hij thans naar voren brengt (memorie van grieven punt 20) dat hij zich niet kan vinden in de door hem gestelde “herhaalde identiteitswisselingen”. Immers, waar [appellant] in eerder genoemde toelichting aanvoert – in essentie weergegeven – dat hij zich destijds niet interesseerde voor de vraag “met welke vennootschap heb ik vandaag te maken”, dient zijn opstelling in dit verband redelijkerwijs aldus te worden begrepen dat hij destijds tevens (stilzwijgend) de facturering door [het advocatenkantoor] en/of haar (rechts)voorgangers heeft aanvaard, althans oordeelt het hof dat hij zich ten processe in redelijkheid niet alsnog tegen de gevolgde wijze van factureren kan verzetten nu hij als gevolg van voormelde opstelling zijn bevoegdheid daartoe heeft verwerkt.
15. De grieven missen doel.
16. De grieven 2 en 5 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank – kort weergegeven – dat de door [het advocatenkantoor] gestelde omvang van de vordering als door [appellant] ontoereikend weersproken vast staat.
17. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen – in hoofdzaak – dat aan [appellant] desgevraagd overzichten zijn verstrekt, en dat [het advocatenkantoor] bovendien haar vordering door een accountant heeft laten controleren (zie productie 4 bij de inleidende dagvaarding), waartegenover [appellant] een slechts in algemene termen vervatte en daardoor een louter globale betwisting heeft gesteld.
18. Waar [appellant] zich ook in de toelichting op de onderhavige grieven beperkt tot stellingen van algemene strekking en thans wederom aan zijn opstelling geen concrete en toereikende onderbouwing geeft, falen de grieven reeds omdat [appellant] er in zijn stukken blijkt van geeft te miskennen dat de procedure voor het hof een volledige en feitelijke toetsing omvat, in welk verband het de taak is van de appellant (in casu [appellant]) om in de grieven zijn standpunt met redenen omkleed naar voren te brengen (zie ook de rechtsoverwegingen 2 en 5 hierboven). Anders dan [appellant], zoals ondermeer blijkend uit (de toelichting op) grief 5 kennelijk van opvatting is, draagt het in algemene termen maken van verwijten aan de rechtbank, zonder nadere argumentatie, die evenwel ontbreekt, niet bij aan het oordeel dat sprake is van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief.
19. Grief 6 heeft betrekking op het verjaringsverweer dat [appellant] ook al in eerste aanleg heeft gevoerd. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen – kort samengevat – dat [het advocatenkantoor] de stelling dat haar vordering inmiddels is verjaard, gemotiveerd heeft weersproken en dat zij daartoe voor bewijs vatbare feiten heeft gesteld die vervolgens door [appellant] niet (gemotiveerd) zijn weersproken. Nu [appellant] heeft nagelaten te betwisten dat de door [het advocatenkantoor] genoemde brieven zijn verzonden en/of dat de door [het advocatenkantoor] bedoelde processtukken de verjaring hebben gestuit, dient te worden geconcludeerd dat sprake is van stuiting en derhalve dat het beroep op verjaring faalt, aldus de rechtbank.
20. [appellant] heeft ter toelichting op de grief aangevoerd – in essentie – dat de rechtbank zich ten onrechte niet ambtshalve over het verjaringsverweer heeft gebogen, alsmede dat hij ([appellant]) geen gelegenheid heeft gekregen om dienaangaande nog stukken over te leggen.
21. Indachtig het bepaalde in de artikelen 24 en 149 lid 1 Rv, is het aan partijen – en dus niet (ambtshalve) aan de rechter – om in toereikende mate feiten en omstandigheden aan te dragen ter staving van de eigen opstelling. In dat licht kan het [appellant] niet baten dat hij stelt in de eerste aanleg onvoldoende gelegenheid te hebben gehad om zijn stellingen feitelijk te onderbouwen, omdat – wat daarvan verder ook zij – als eerder al is overwogen, het hoger beroep een volle en feitelijke toetsing betreft van hetgeen (in beide instanties) naar voren is gebracht, en [appellant] in deze instantie de volle gelegenheid heeft gehad om ter onderbouwing van zijn opstelling alle door hem noodzakelijk of nuttig geachte feitelijkheden aan te dragen.
22. De grief kan derhalve niet tot vernietiging leiden.
23. Op de op artikel 6:136 BW gebaseerde verwerping van het beroep op verrekening dat [appellant] in prima heeft gedaan, heeft grief 7 betrekking. Kort weergegeven klaagt [appellant] erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de (tegen)vordering van [appellant] niet eenvoudig vaststelbaar is, niettegenstaande dat hij (mede) ter comparitie heeft aangegeven aan de hand van “primaire stukken” zijn eis te kunnen onderbouwen.
24. Waar [appellant] het klaarblijkelijk opportuun acht om zijn in verrekening te brengen vordering nader te onderbouwen, staat daarmee vast dat deze thans nog niet eenvoudig is vast te stellen, en nu [appellant] (ook in hoger beroep) heeft nagelaten zodanige nadere onderbouwing te verschaffen, is de grief niet genoegzaam met redenen omkleed, zodat zij van de hand dient te worden gewezen.
25. Met betrekking tot de in eerste aanleg in (voorwaardelijke) reconventie door [appellant] ingestelde vordering, overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft (op straffe van verbeurte van een dwangsom) de afgifte door [het advocatenkantoor] gevorderd van een “Piaget”-horloge en een paard ([naam] geheten) alsmede de op deze zaken betrekking hebbende papieren, en voorts de betaling door [het advocatenkantoor] van een bedrag in hoofdsom groot € 12.340,25, te vermeerderen met de wettelijke rente.
26. De rechtbank heeft de vorderingen tot afgifte van het horloge en het paard afgewezen, nu [het advocatenkantoor] – onweersproken – heeft gesteld de af te geven zaken niet onder zich te hebben. De vordering tot betaling van genoemde geldsom heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat [appellant], door te volstaan met een verwijzing naar stukken die zijn overgelegd aan de Deken, heeft nagelaten zijn vordering genoegzaam feitelijk te onderbouwen.
27. Ofschoon [appellant] blijkens zijn conclusie van de memorie van grieven heeft volhard in hetgeen hij als boven omschreven ook in eerste aanleg (in reconventie) van [het advocatenkantoor] heeft gevorderd, heeft het hof in genoemde memorie geen op de afwijzing van de door [appellant] gevorderde geldsom toegesneden en behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief kunnen ontwaren. Mitsdien heeft te gelden dat de beslissing van de rechtbank in reconventie tot afwijzing van de vordering tot betaling van € 12.340,25 (welk bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente), geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep.
28. Met betrekking tot de afwijzing van de vordering tot afgifte van het horloge en het paard, overweegt het hof dat het betoog van [appellant] zoals neergelegd in grief 8, er kennelijk op neer komt dat het handelen door een advocaat in strijd met de gedragsregels, een onrechtmatige daad constitueert. Uit de opstelling van [appellant] wordt niet aanstonds duidelijk of die onrechtmatige daad zijns inziens nu ziet op de overtreding van de gedragsregel zelve, of op het nalaten van het geven van gevolg aan een tuchtrechtelijke veroordeling dienaangaande (dan wel een combinatie van beide).
29. Doch wat daarvan ook zij, nu de veroordeling door het Hof van Discipline waar het thans om gaat (zie productie 15 bij de conclusie van antwoord annex eis in voorwaardelijke reconventie) was gericht tot [de advocaat] in persoon (en dus niet tot [het advocatenkantoor]), en bovendien zonder nadere argumentatie, die evenwel ontbreekt, niet kan worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke veroordeling zonder meer leidt tot de vaststelling dat (tevens) sprake is van een civielrechtelijke normschending, kan om deze redenen – zowel elk voor zich als in onderlinge samenhang beschouwd daarvoor de grondslag biedende – de grief [appellant] niet baten.
Thans met betrekking tot het incidentele appel:
30. In essentie weergegeven, heeft [het advocatenkantoor] in het incidentele appel geconcludeerd tot vernietiging van de beslissingen van de rechtbank zoals deze volgen uit de rechtsoverwegingen 7.25 tot en met 7.27 van zowel het eindvonnis als van het tussenvonnis. Nu laatstbedoeld tussenvonnis, anders dan het eindvonnis, geen rechtsoverwegingen 7.25 t/m 7.27 bevat, en het incidentele appel onmiskenbaar betrekking heeft op het eindvonnis d.d. 10 februari 2010, gaat het hof uit van een kennelijke verschrijving en wordt het incidentele appel geacht uitsluitend betrekking te hebben op het eindvonnis.
31. [het advocatenkantoor] heeft onder aanvoering van één grief bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank in het eindvonnis tot afwijzing van (1) de contractuele vertragingsrente en de buitengerechtelijke kosten, (2) een subsidiair gevorderde billijke vergoeding voor geleden vermogensschade en (3) een vergoeding van de beslagkosten.
32. De onder (1) bedoelde rente en kosten zijn volgens [het advocatenkantoor] gebaseerd op haar algemene voorwaarden. Waar [appellant] evenwel – zij het summierlijk (zie punt 2 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in voorwaardelijke reconventie) – de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden heeft weersproken, heeft de rechtbank dienaangaande overwogen – kortweg – dat niet is komen vast te staan dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen partijen. Mede tegen deze beslissing is de incidentele grief gericht.
33. Ter toelichting op de incidentele grief voert [het advocatenkantoor] onder meer aan dat de door haar gebruikte algemene voorwaarden in de loop der tijd inhoudelijk onveranderd zijn gebleven, en steeds waren afgedrukt aan de achterzijde van haar briefpapier. Ter adstructie daarvan heeft [het advocatenkantoor] gewezen op een mede door [appellant] ondertekende (fax)brief van “[geïntimeerde en X Advocaten]” d.d. 3 december 1997 (overgelegd als productie 8 bij de inleidende dagvaarding), waarop aan de voorzijde een verwijzing naar de toepasselijke algemene voorwaarden aan de ommezijde van het briefpapier staat vermeld. De tekst van bedoelde algemene voorwaarden is al in eerste aanleg (als productie 3 bij de inleidende dagvaarding) in het geding gebracht.
34. Gelet op het voorgaande, had het op de weg van [appellant] gelegen om in haar akte d.d. 12 april 2011 annex memorie van antwoord in het incidenteel appel, op het voorgaande gemotiveerd in te gaan en een en ander desgewenst te weerspreken. Nu [appellant] zulks evenwel achterwege heeft gelaten, en hetgeen [het advocatenkantoor] thans stelt het oordeel dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn kan dragen, slaagt de grief in het incidentele appel in zoverre dat geoordeeld dient te worden dat de rechtsverhouding tussen [appellant] en [het advocatenkantoor] mede wordt beheerst door de algemene voorwaarden van [het advocatenkantoor].
35. Waar [het advocatenkantoor] op grond van artikel 6 lid 1 van de algemene voorwaarden (primair) aanspraak maakt op betaling van de contractuele rente (de wettelijke rente vermeerderd met 1,5 %, verschuldigd na het verstrijken van een periode van 14 dagen vanaf de factuurdatum), dient deze vordering derhalve alsnog te worden toegewezen.
36. Hoewel zulks in beginsel eveneens geldt voor de op artikel 6 lid 6 van de algemene voorwaarden gebaseerde verschuldigdheid van incassokosten ad 15 % van de hoofdsom, overweegt het hof dat tenminste een deel van deze preprocessuele inspanningen vallen onder de verrichtingen waarvoor naderhand het gebruikelijke liquidatietarief een vergoeding pleegt te verschaffen. Het hof zal dientengevolge de aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten matigen tot een forfaitair bedrag gelijk aan twee punten van het voor processuele handelingen toepasselijke rechtbank-liquidatietarief (2 punten in tarief III = € 1.158,00).
37. Nu het hof (goeddeels) zal toewijzen wat [het advocatenkantoor] ter zake van rente en kosten primair heeft gevorderd, kan hetgeen [het advocatenkantoor] dienaangaande na wijziging van eis subsidiair heeft gevorderd (t.w. vergoeding van de wettelijke rente respectievelijk een billijke vergoeding voor wat zij noemt “negatieve energie”, zie punt 67 van de memorie van antwoord annex memorie van grieven in het incidenteel appel), buiten bespreking blijven.
38. Thans resteert nog de hierboven in r.o. 31 onder (3) genoemde vordering tot vergoeding van de beslagkosten. Te dezer zake heeft de rechtbank vastgesteld dat [het advocatenkantoor] in haar petitum niets had gevorderd.
39. [het advocatenkantoor] heeft, onder overlegging van een productie, in hoger beroep deze omissie hersteld en haar vordering dienaangaande inhoudelijk gespecificeerd (zie punt 3 van de memorie van antwoord annex grieven in het incidenteel appel). Nu [appellant] in haar akte annex memorie van antwoord in het incidenteel appel een en ander niet genoegzaam gemotiveerd heeft weersproken (zie punt 17 van genoemd processtuk), terwijl uit het boven overwogene blijkt dat aan [het advocatenkantoor] een substantiële vordering jegens [appellant] toekomt, zullen de kosten van het beslag ad € 501,80 voor rekening van [appellant] worden gebracht. Ook in zoverre treft de incidentele grief doel.
De slotsom in het principale en incidentele appel:
40. De grieven in het principale appel treffen geen van alle doel. Mitsdien zal in het principale appel het beroepen eindvonnis worden bekrachtigd, onder veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het principaal beroep (2 punten in tarief III = € 2.316,00), uitvoerbaar bij voorraad.
41. De grief in het incidentele appel, voor zover betrekking hebbend op de (primaire) vordering van [het advocatenkantoor] met betrekking tot de contractuele rente en de buitengerechtelijke kosten alsmede de kosten van het beslag, slaagt grotendeels. In zoverre zal het beroepen eindvonnis worden vernietigd, en het gevorderde alsnog worden toegewezen. Ook hier geldt [appellant] als de goeddeels in het ongelijk te stellen partij die in de kosten van het (incidentele) beroep zal worden verwezen (1/2 punt in tarief II onbepaalde waarde = € 447,00), uitvoerbaar bij voorraad.
42. Hetgeen partijen verder te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven.
Voor het honoreren van enig bewijsaanbod is in het licht van het voorgaande geen plaats, zulks nog daargelaten dat het daartoe strekkende aanbod van [appellant] in punt 30 van de memorie van grieven niet is betrokken op voldoende geconcretiseerde feiten of omstandigheden en mitsdien als ontoereikend gespecificeerd dient te worden gepasseerd.
I. verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis d.d. 14 oktober 2009;
II. bekrachtigt het beroepen eindvonnis d.d. 10 februari 2010, zowel in conventie als in reconventie gewezen en voor zover onderworpen aan het hoger beroep;
in het incidentele appel:
III. vernietigt het eindvonnis d.d. 10 februari 2010, doch slechts voor zover daarin de hieronder sub IV, V en VI genoemde vorderingen niet tevens aan [het advocatenkantoor] zijn toegewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
IV. veroordeelt [appellant] om aan [het advocatenkantoor] te betalen de contractuele vertragingsrente, gelijk aan de wettelijke rente vermeerderd met
1,5 %, die met betrekking tot elke niet-betaalde factuur – tot het in eerste aanleg in hoofdsom toegewezen bedrag groot € 26.107,14 – is verschuldigd over de periode die aanvangt op de 15e dag na factuurdatum tot aan de dag van algehele voldoening;
V. veroordeelt [appellant] voorts om aan [het advocatenkantoor] te betalen de kosten van buitengerechtelijke incasso ad € 1.158,00;
VI. veroordeelt [appellant] tevens tot betaling aan [het advocatenkantoor] van de kosten van het beslag ad € 501,80;
VII. wijst af hetgeen [het advocatenkantoor] in hoger beroep meer of anders heeft gevorderd;
in zowel het principale als het incidentele appel:
VIII. veroordeelt [appellant] in de kosten van deze instantie, die behoudens de sub VI apart reeds genoemde beslagkosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [het advocatenkantoor] als volgt worden begroot:
in het principale appel: € 785,00 aan verschotten en € 2.316,00 voor salaris;
in het incidentele appel: nihil aan verschotten en € 447,00 voor salaris;
IX. verklaart deze uitspraak voor wat de onderdelen IV, V, VI en VIII van het dictum betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Di arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en R.F. Groos en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 februari 2012.