De verdere beoordeling
ten aanzien van de feiten
1.1 In aanvulling op de in voormeld tussenarrest opgenomen feiten, stelt het hof vast dat de huurprijs van de door [geïntimeerde] bewoonde woning aan de [adres] te [woonplaats] met ingang van 1 juli 2011 € 489,02 per maand bedraagt. Voordien was [geïntimeerde] een huur van € 484,17 per maand verschuldigd.
ten aanzien van de grief
2.1 Gelet op de inhoud van haar akte heeft [B.V. A] voldoende aangetoond dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] [X] niet langer tot hoofdverblijf strekt, zodat het medehuurderschap van [X] feitelijk is beëindigd. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het tussenarrest van 20 december 2011, brengt de omstandigheid dat enkel [geïntimeerde] in hoger beroep is gedagvaard daarom niet mee dat [B.V. A] per definitie geen belang heeft bij toewijzing van haar vordering.
2.2 Het hof komt vervolgens toe aan de (verdere) bespreking van de grief van [B.V. A], waarmee zij opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat de hoogte van de huurachterstand de ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling tot ontruiming van het gehuurde niet rechtvaardigt.
2.3 [B.V. A] heeft onder meer aangevoerd dat de huurachterstand op 6 juni 2011 inmiddels € 2.261,11 bedraagt.
2.4 Het hof leidt uit het door [B.V. A] in het geding gebrachte overzicht van betaalde en niet betaalde huurtermijnen af dat de huurachterstand op 6 juni 2011 niet
€ 2.261,11 bedraagt, maar € 2.240,38, bestaande uit € 2,- van de huur over de maand oktober 2010, € 322,45 van de huur over de maand januari 2011 en vier maal de huur van € 484,17 over de maanden februari, maart, april en juni 2011, te verminderen met € 20,75 "teveel" betaald in mei 2011.
2.5 Ingevolge art. 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Op die regel wordt een uitzondering gemaakt wanneer de tekortkoming door haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
2.6 Wat er ook zij van de afwijzing van de gevorderde ontbinding in eerste aanleg, het hof is van oordeel dat een huurachterstand van inmiddels ruim vier maanden moet worden aangemerkt als een tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
2.7 De vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zullen daarom worden toegewezen. Daarbij hecht het hof er aan op te merken dat het bij dit oordeel uitgaat van het door [B.V. A] overgelegde overzicht dat dateert van 6 juni 2011. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [B.V. A] geen gebruik maakt van de hierna te verstrekken ontruimingstitel, indien de huurachterstand inmiddels geheel is ingelopen dan wel indien [geïntimeerde] na kennisneming van dit arrest een deugdelijke afbetalingsregeling voorstelt en die ook nakomt.
2.8 Gelet op het bovenstaande heeft [B.V. A] geen belang meer bij bespreking van het onderdeel van haar grief dat de kantonrechter de gevorderde ontbinding en ontruiming ten onrechte op grond van de uitzondering van art. 6:265 lid 1 BW heeft afgewezen.
2.9 [B.V. A] vordert in hoger beroep voorts "de in prima gevorderde en toegewezen contractuele boete ad € 193,92". [B.V. A] doelt kennelijk op de in de dagvaarding in eerste aanleg genoemde contractuele boete die verschuldigd zou zijn over te late huurbetalingen, welke is gefixeerd op 15% en die door [B.V. A] (ook in hoger beroep) over de huurachterstand is berekend op € 193,92. [B.V. A] heeft echter noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een contractuele bepaling overgelegd die geldt als voldoende grondslag voor de gevorderde boete. Art. 7 van de door [B.V. A] bij akte overgelegde huurovereenkomst van 29 januari 1999, welke bepaling (onder meer) betrekking heeft op "alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten" die "voor rekening van de huurder" komen, heeft immers niet het karakter van een boetebeding. [B.V. A] heeft haar vordering in zoverre dan ook niet deugdelijk onderbouwd, zodat deze zal worden afgewezen.
2.10 Er bestaat evenmin grond voor toewijzing van de door [B.V. A] gevorderde machtiging om de ontruiming uit te doen voeren door een deurwaarder, zo nodig met inroeping van de sterke arm. Art. 556 lid 1 Rv schrijft immers voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Genoemde bepaling vormt in dit opzicht een uitzondering op het bepaalde in art. 3:299 BW. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om de hulp van de sterke arm te kunnen inroepen. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan art. 557 Rv, waarin art. 444 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard.