6. Tegen de beslissing in de hoofdzaak heeft B&M twee grieven geformuleerd en toegelicht die het hof heeft genummerd als grief 4 en 5.
6.1 Het hof begrijpt deze, met Overvast, aldus dat B&M niet opkomt tegen de beslissing van de kantonrechter om haar beroep af te wijzen op een, door haar in de onder 1.3 bedoelde allonge gelezen, optierecht tot verlenging van de initiële huurperiode tot en met 31 december 2014. Zou B&M op dit punt overigens wel het oordeel van het hof hebben willen vragen, dan zou het hof de motivering en beslissing van de kantonrechter op dit punt geheel hebben overgenomen.
6.2 Volgens B&M heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat zich horecavoorzieningen bevinden in het van Overvast gehuurde gedeelte. B&M heeft echter nagelaten haar, kennelijk andersluidende, opvatting te onderbouwen, zodat het hof de grief op dit onderdeel reeds hierom moet verwerpen.
6.3 Het hof leest in de grieven en toelichting daarop geen betwisting van het oordeel van de kantonrechter dat de gehuurde kelder en het gehuurde pand aan de [adres], gelet op de contractuele bestemming, zijn aan te merken als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW.
Wel voert B&M, op zichzelf terecht, aan dat zulks niet wegneemt dat partijen wel degelijk vrijwillig kunnen overeenkomen dat niet het regime van artikel 7:230a BW, maar het huurregime van de artikelen 7:290 en volgende BW de overeenkomst beheerst. Het hof leest niet in de grieven dat B&M bepleit dat het opschrift van het gebruikte model voor de huurovereenkomst betreffende [adres] uitdrukking geeft aan de uitdrukkelijke partijkeuze voor het toepasselijke huurrechtregime in afwijking van het regime dat krachtens de overeengekomen bestemming van toepassing zou zijn geweest.
6.4 Ter onderbouwing van haar stelling dat partijen ervoor gekozen hebben dat de, of althans enkele, bepalingen omtrent "art. 290-huur" van toepassing zijn op de huur van [adres] voert B&M het volgende aan:
a) de overeengekomen initiële huurperiode met verlenging van 5 jaar duidt op toepasselijkheid van art. 7:292 BW waardoor Overvast de verlenging alleen kon voorkomen door een opzegging tegen het einde van de initiële periode op grond van slecht huurderschap of dringend eigen gebruik, anders zou de overeenkomst doorlopen tot eind 2014;
b) in het van de gemeente gehuurde pand zit een horecabedrijf dat openbaar toegankelijk is via het pand aan de [adres] en vanwege die verbinding moet ook laatstgenoemd pand gezien worden als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW.
6.5 Het hof verwerpt het standpunt sub a. De periode waarvoor men een onder art. 7:230a BW vallende huurovereenkomst kan sluiten, staat partijen geheel vrij. Uit het enkele feit dat in dit geval termijnen zijn genoemd die gangbaar zijn bij "art. 290-huur" volgt niet, dat partijen hebben beoogd de wettelijke beperkingen omtrent opzegbaarheid over te nemen zoals die gelden bij "art. 290-huur". Door B&M is niets aangevoerd, laat staan te bewijzen aangeboden, waaruit blijkt dat partijen die beperkingen wel hebben beoogd.
6.6 De stelling dat de huurovereenkomst betreffende [adres] geregeerd wordt door art. 7:290 e.v. BW, omdat het pand de toegang vormt tot horecaruimte in een ander pand, deelt het hof evenmin. Het gaat hier om twee verschillende panden, gehuurd van twee verschillende verhuurders, met verschillende contractuele bestemmingen. [adres] is niet blijkens het huurcontract bestemd als doorgang, of om samen met de van de gemeente gehuurde verdieping in het naastgelegen pand te worden gebruikt als bedrijfsruimte, al dan niet in de zin van art. 7:290 BW. Dat partijen toch anders zijn overeengekomen is door B&M niet gesteld en te bewijzen aangeboden.
Uit de aard van de verdieping die, zonder eigen opgang, van de gemeente is gehuurd, volgt wel dat sprake is van noodzakelijke connexiteit tussen die gehuurde verdieping en enig ander perceel (in dit geval [adres]), hetgeen onder andere van invloed kan zijn op het huurrechtregime dat geldt voor de huurovereenkomst met de gemeente (vgl. HR 14 oktober 1983, LJN AG4662,
NJ 1984,253). Dat geldt evenwel niet zonder meer voor het feitelijk toegang biedende pand, zoals hiervoor al is overwogen.
6.7 Uit het voorgaande vloeit voort dat Overvast de huurovereenkomsten met betrekking tot het pand en de kelder aan de [adres] heeft mogen opzeggen tegen 31 december 2009, zijnde de laatste dag van de overeengekomen (initiële) huurtermijn. Omdat het hier "art. 230a-bedrijfsruimte" betreft, heeft deze opzegging effect zonder dat er eerst een belangenafweging plaatsvindt door de rechter. Deze belangenafweging vindt uitsluitend plaats wanneer de (gewezen) huurder beroep doet op ontruimingsbescherming, zoals B&M nu reeds twee keer heeft gedaan met betrekking tot het pand aan de [adres].
6.8 De grieven in de hoofdzaak missen doel.