ECLI:NL:GHLEE:2011:BU8289

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.075.717/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwaling en dwangsom bij verwijdering boothuis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Gemeente Lemsterland, naar aanleiding van een aanschrijving tot verwijdering van een boothuis. De rechtbank Leeuwarden had eerder geoordeeld dat [appellant] niet aan de last tot verwijdering had voldaan, wat leidde tot een dwangsom. Het hof behandelt de feiten en de rechtsvragen die aan de orde zijn.

[Appellant] had in juni 2008 een drijvend boothuis laten oprichten, maar ontving op 8 september 2008 een verzoek van de gemeente om het boothuis te verwijderen, omdat er geen bouwvergunning was verleend. Na het niet opvolgen van deze aanschrijving, volgde een formele aanzegging met een dwangsom. [Appellant] voerde aan dat zij aan de aanschrijving had voldaan door enkele aanpassingen aan het boothuis te maken, maar het hof oordeelt dat dit niet voldoende was.

Het hof concludeert dat het boothuis nog steeds in strijd is met het bestemmingsplan en dat de aanpassingen die [appellant] heeft gedaan niet voldoen aan de eisen van de aanschrijving. De grief van [appellant] wordt verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 13 december 2011
Zaaknummer 200.075.717/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Gemeente Lemsterland,
gevestigd te Lemmer,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. R.C.M. Kamsma, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 4 augustus 2010 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 september 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 26 oktober 2010.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij producties in het geding zijn gebracht, luidt:
"het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest de vordering van appellante alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties"
Bij memorie van antwoord is door de gemeente verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 4 augustus 2010 (zaaknummer/rolnummer 100669/HA ZA 09-1047) te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden waarop het steunt en [appellant] niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar vorderingen af te wijzen met veroordeling van [appellant] in de kosten in beide instanties, alles uitvoerbaar bij voorraad"
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1. tot en met 2.9) van genoemd vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het hof zal deze feiten hierna kort herhalen.
1.1. [appellant] is eigenares van een woning met erf, waaronder een ha[adres], gemeente Lemsterland.
1.2. In juni 2008 heeft [appellant] in het haventje een drijvend boothuis laten oprichten. Daartoe zijn vier meerpalen geplaatst en het boothuis is daaraan verbonden door middel van een metalen schuifconstructie.
1.3. Burgemeester & Wethouders van de gemeente (verder B&W) hebben [appellant] op 8 september 2008 verzocht om het boothuis binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden omdat geen bouwvergunning was verleend en deze ook niet kon worden verleend, gelet op het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
1.4. Nadat [appellant] hieraan geen gevolg had gegeven, hebben B&W bij besluit van 14 januari 2009, [appellant] formeel aangeschreven om het boothuis te verwijderen binnen zes weken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000 per week met een maximum van € 75.000,--. De last is in dit besluit als volgt geformuleerd:
"Wij gelasten u de strijdigheid met het bestemmingsplan en artikel 40 van de Woningwet te beëindigen binnen zes weken na verzending van deze brief door middel van het verwijderen en verwijderd houden van uw boothuis uit uw privé haven op het perceel [adres]."
1.5. [appellant] heeft dit besluit niet bestuursrechtelijk aangevochten. Evenmin heeft zij het boothuis afgebroken. Wel heeft zij de metalen schuifconstructie verwijderd en heeft zij een meerpaal verwijderd en een tweede meerpaal verplaatst.
1.6. De gemeente heeft op 15 oktober 2009 een dwangbevel doen uitvaardigen jegens [appellant] tot betaling - hoofdsom ad € 75.000,-- vermeerderd met rente, BTW en invorderingskosten - van een totaalbedrag van € 91.297,65.
1.7. Nadat [appellant] zijn verzet tegen het dwangbevel had gedaan, heeft de gemeente haar vordering verminderd tot € 79.230,48 + p.m.
De beslissing in eerste aanleg.
2. De rechtbank heeft op de vordering het voor 1 juli 2009 geldende recht toegepast op grond van artikel IV van de wet tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 2009, 264).
2.1. De rechtbank heeft het bezwaar van [appellant], dat zij aan de aanschrijving had voldaan door het weghalen van de schuifconstructie en door één meerpaal te verplaatsen en een andere te verwijderen, verworpen. De stelling dat het boothuis inmiddels is getransformeerd in een boot, is volgens de rechtbank niet serieus te nemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de last tot verwijdering van het boothuis - ongeacht of dit nu al dan niet een bouwwerk is - niet is uitgevoerd.
2.2. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard voor zover het zich richtte tegen de invorderingskosten als vermeld in het dwangbevel. De kosten die de gemeente na de vermindering van eis heeft gevorderd, heeft de rechtbank wel toewijsbaar geacht.
De beoordeling van de grief
3. De grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet aan de last heeft voldaan. De strekking van het dwangbevel was volgens [appellant] dat zij een illegaal bouwwerk had opgericht en dat aan die situatie een einde gemaakt moest worden. Volgens [appellant] is het boothuis, nadat het door de door haar toegepaste modificaties slechts indirect met meerlijnen met de bodem is verbonden, per definitie geen bouwwerk meer.
4. Het hof overweegt dat het dwangsombesluit behoudens de aanschrijving om de strijdigheid met het bestemmingsplan te beëindigen, ook de concrete aanzegging bevat om het boothuis te verwijderen en verwijderd te houden uit de privéhaven van [appellant]. Aan deze concrete aanzegging heeft [appellant] zich in ieder geval niet gehouden doordat het boothuis zich nog steeds in de privéhaven bevindt, zij het dat het daar nu in de gedachtegang van [appellant] ligt aangemeerd. Naar 's hofs oordeel volgt reeds hieruit dat niet volledig aan het dwangsombesluit voldaan.
5. Doch ook het argument van [appellant] dat thans geen sprake meer is van een bouwwerk overtuigt niet. Het hof overweegt dat deze gedachtegang voornamelijk steunt op oude jurisprudentie van de Raad van State (bijvoorbeeld voorzitter Afdeling rechtspraak Raad van State 6 augustus 1992, LJN: AS6611, BR 1993, 296, [naam]). In de daarop gevolgde bodemprocedure heeft de Raad van State evenwel geoordeeld op 18 september 1997 (LJN: AP6983, BR 1998, 667) dat genoemde drijvende marina's, die waren verankerd met stalen geleidingsbeugels aan een betonnen paal die in de ondergrond was gedreven, aangemerkt als een bouwwerk. Daarbij gold dezelfde omschrijving in het toepasselijke bestemmingsplan van een bouwwerk al in dit geval. Nadien zijn ook andere op het water drijvende bouwsels zoals een skischans als bouwwerk aangemerkt (ABBrvST 23 juni 2000, LJN:AN 6548, JB 2001, 8), ook als die alleen in het watersportseizoen aanwezig is; de daarmee gepaard gaande periodieke verplaatsing maakt zulks niet anders, terwijl in haar uitspraak van 17 oktober 2001 (LJN : AE 2659, GST 2002, 7211) de Raad van State ook een bunkerschip in Medemblik, dat bedoeld is ter plaatse afgemeerd te blijven en dat met verwijderbare sputpalen op zijn plaats wordt gehouden indien de trossen worden losgemaakt, als een bouwwerk aangemerkt. Ook in dit geval maakte de omstandigheid dat het bunkerschip een maal per jaar verplaatst werd (in verband met een race) dit niet anders. Ook voor op het land gestationeerde voertuigen geldt dat die onder omstandigheden als bouwwerk kunnen worden aangemerkt, zoals een reclamebord dat geplaatst was op een aanhangwagen die langs de snelweg was geparkeerd (vgl. ABRvSt, 10 september 2008, LJN: BF 0314).
6. Of het boothuis - dat naar zijn aard bedoeld is om er een (andere) boot in onder te brengen teneinde die boot beschutting te bieden - zelf ook nog (ternauwernood) als een schip kwalificeert en in staat is om korte tochtjes te varen, acht het hof dan ook niet doorslaggevend. Naar zijn aard is het boothuis bedoeld om bij de woning van [appellant] een ligplaats in te nemen en aldaar beschutting te bieden aan een boot, waarmee naar 's hofs oordeel is voldaan aan het criterium van plaatsgebondenheid, terwijl van een afdoend grondgebondenheid door middel van de bevestiging aan de in de meerbodem gedreven meerpalen, respectievelijk palen op de wal, eveneens voldoende is gebleken.
7. De grief faalt
De conclusie
8. Gelet op het falen van de grief komt het vonnis voor bekrachtiging in aanmerking en zal het hof [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen, te begroten op 1 procespunt naar tarief IV.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak op € 314,- aan verschotten en € 1.631,00,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. K.E. Mollema, voorzitter, J.H. Kuiper en B.J.H. Hofstee, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 december 2011 in bijzijn van de griffier.