ECLI:NL:GHLEE:2011:BU8208

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.059.480/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over ouderlijke boedelverdeling en emigratieclausule

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen appellanten en geïntimeerde. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Bosma, hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die werd bijgestaan door advocaat mr. J. Bolt. De kern van het geschil betreft de uitleg van een emigratieclausule in het testament van de overleden erflater, die op 22 april 1997 is overleden. De appellanten stellen dat de vorderingen opeisbaar zijn geworden omdat de geïntimeerde voornemens was te emigreren naar Duitsland. De geïntimeerde heeft echter niet voldaan aan het verzoek van de appellanten om de vorderingen te betalen, wat leidde tot de rechtszaak.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen grieven hebben ontwikkeld tegen de vaststaande feiten zoals weergegeven in het vonnis van de rechtbank. De rechtbank had eerder het erfrecht, zoals dat tot 1 januari 2003 gold, van toepassing verklaard op de uitleg van de testamentaire clausule. Het hof heeft de betekenis van de term 'gaat emigreren' onderzocht en geconcludeerd dat er geen sprake is van daadwerkelijke emigratie, aangezien de geïntimeerde nog steeds in Nederland verblijft en niet is verhuisd naar Duitsland. De appellanten konden niet worden gevolgd in hun stelling dat de geïntimeerde al voor de inleidende dagvaarding was geëmigreerd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De kosten aan de zijde van de geïntimeerde zijn begroot op € 1.188,-- aan verschotten en € 2.632,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke voorwaarden in testamenten en de noodzaak om feitelijke handelingen aan te tonen die emigratie kunnen bevestigen.

Uitspraak

Arrest d.d. 13 december 2011
Zaaknummer 200.059.480/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellanten]
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. S. Bosma, kantoorhoudende te Drachten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudende te Groningen.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 6 april 2010, hierna te noemen het tussenarrest, wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ingevolge het tussenarrest heeft op 2 december 2010 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal bevindt zich bij de gedingstukken.
De conclusie van de vervolgens genomen memorie van grieven luidt:
"dat het Gerechtshof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van d.d. 18 november 2009 door de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, onder zaak-/rolnummer 80795 / HA ZA 07-93, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde, vernietigt en opnieuw rechtdoende bij arrest:
I. te verklaren voor recht dat de vordering van [appellanten] opeisbaar is geworden ten gevolge van de (voorgenomen) emigratie van [geïntimeerde];
II. [geïntimeerde] te veroordelen om tegen kwijting te betalen aan:
Appellant sub.1:
- Hoofdsom € 18.224,23
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (berekend vanaf € 10.676,90
22 april 1997 tot aan de datum van de inleidende dagvaarding
in eerste aanleg)
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (vanaf de datum PM
van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag
der algehele voldoening)
- Incassokosten conform Rapport Voorwerk II € 473,66
_________
Totaal
€ 29.374,79 + PM
Appellante sub. 2:
- Hoofdsom € 18.224,23
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (berekend vanaf € 10.676,90
22 april 1997 tot aan de datum van de inleidende dagvaarding
in eerste aanleg)
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (vanaf de datum PM
van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag
der algehele voldoening)
- Incassokosten conform Rapport Voorwerk II € 473,66
¬¬¬¬¬_________
Totaal € 29.374,79 + PM
Appellante sub.3:
- Hoofdsom € 18.224,23
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (berekend vanaf € 10.676,90
22 april 1997 tot aan de datum van de inleidende dagvaarding
in eerste aanleg)
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (vanaf de datum PM
van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag
der algehele voldoening)
- Incassokosten conform Rapport Voorwerk II € 473,66
__________
Totaal € 29.374,79 + PM
Appellant sub.4:
- Hoofdsom € 6.140,09
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (berekend vanaf € 3.597,25
22 april 1997 tot aan de datum van de inleidende dagvaarding
in eerste aanleg)
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (vanaf de datum PM
van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag
der algehele voldoening)
- Incassokosten conform Rapport Voorwerk II € 473,66
_______
Totaal € l0.211,--+PM
Appellant sub.5:
- Hoofdsom € 6.140,09
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (berekend vanaf € 3.597,25
22 april 1997 tot aan de datum van de inleidende dagvaarding
in eerste aanleg)
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (vanaf de datum PM
van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag
der algehele voldoening)
- Incassokosten conform Rapport Voorwerk II € 473,66
_________
Totaal € 10.211,-- + PM
Appellant sub.6:
- Hoofdsom € 6.140,09
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (berekend vanaf € 3.597,25
22 april 1997 tot aan de datum van de inleidende dagvaarding
in eerste aanleg)
- Enkelvoudige interest, 6 % rente per jaar (vanaf de datum PM
van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag
der algehele voldoening)
- Incassokosten conform Rapport Voorwerk II € 473,66
________
Totaal € l0.211,--+ PM
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties alsmede de kosten van de gelegde beslagen als genoemd onder punt 21 van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg, te
vermeerderen met de nakosten volgens het liquidatietarief, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen arrest, en - voor het geval voldoening van de
(na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening."
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van producties verweer met als conclusie:
"[appellanten] in hun grieven niet ontvankelijk te verklaren, althans deze als ongegrond af te wijzen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure van beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de gedingstukken wederom gefoumeerd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) van het beroepen vonnis van 18 november 2009 is geen grief ontwikkeld of anderszins bezwaar gemaakt, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. De vaststaande feiten zijn de volgende
(i) [geïntimeerde] is gehuwd geweest met wijlen [de erflater], hierna te
noemen de erflater.
(ii) De erflater is op 22 april 1997 overleden. Hij heeft bij openbaar testament, op 31 januari 1994 verleden voor mr. H.W. Roemeling, destijds notaris te Beetsterzwaag (prod. 2 bij inleidende dagvaarding), laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. [geïntimeerde] en [appellanten] zijn toen tot erfgenamen benoemd.
(iii) In het genoemde testament is onder meer vermeld:
‘3. Mede ter voldoening aan mijn dringende morele verplichting mijn echtgenote na mijn overlijden voldoende verzorgd achter te laten, bepaal ik dat de sub III.2 aan mijn overige erfgenamen toegedeelde vorderingen in contanten ten laste van mijn echtgenote eerst opeisbaar zullen zijn bij haar overlijden.
Zij zullen echter onmiddellijk en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zijn ingeval mijn echtgenote (...):
(...)
f. gaat emigreren;
(...).‘
(iv) [geïntimeerde], die naast OW een kleine pensioenuitkering ontvangt, heeft in 2006 een woning gekocht in [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland.
Hiervoor heeft zij op 14 september 2006 een hypothecaire geldlening van € 180.000,-- afgesloten bij de Coöperatieve Rabobank Zuid-Groningen U.A. te Stadskanaal. In deze woning woont haar schoondochter met haar dochter. [geïntimeerde] verblijft er zelf twee à drie dagen per week. [geïntimeerde] heeft haar woning aan [adres] te koop staan, maar zij verblijft nog wel in die woning.
(v) Blijkens het ontwerp van de akte boedelbeschrijving van genoemde notaris Roemeling (prod. 3 bij inleidende dagvaarding) is het saldo van de nalatenschap van [de erflater] vastgesteld op ƒ 243.557,56
(€ 110.521,60) en uit hoofde van die boedelbeschrijving komt aan appellanten onder 1 tot en met 3, ongerekend rente, een bedrag toe van (ieder) € 18.224,23, en aan appellanten onder 4 tot en met 6 genoemd, ongerekend rente, een bedrag toe van (ieder) € 6.140,09.
(vi) Bij brief van 1 december 2006 hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] verzocht, nu zij volgens [appellanten] voornemens en doende is naar Duitsland te emigreren, om uiterlijk op 14 december 2006 over te gaan tot betaling van hun voormelde vorderingen.
[geïntimeerde] heeft niet aan dat verzoek voldaan.
3. Voorts is in hoger beroep komen vast te staan dat [geïntimeerde] tot op heden niet is geëmigreerd.
Toepasselijke recht
4. De rechtbank heeft blijkens rechtsoverweging 3.4 van het beroepen vonnis het erfrecht, zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden, op de uitlegging van de litigieuze uiterste wil van toepassing geacht. Nu daartegen niet is gegriefd, zal het hof - mede gelet op het bepaalde in art. 69 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek - daarvan ook uitgaan.
Met betrekkingen tot de grieven:
5. Blijkens de inhoud van de grieven en de op de grieven gegeven toelichting wordt het geschil tussen partijen in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
6. Blijkens de gedingstukken spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag welke betekenis is te hechten aan de uitdrukking 'gaat emigreren' in de hiervoor in rechtsoverweging 2 onder (iii) aangehaalde testamentaire clausule.
7. Daarom zal het hof - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de litigieuze testamentaire clausule geldig is, en dat deze clausule in die zin moet worden uitgelegd dat naar de bedoeling van de erflater de litigieuze vorderingen opeisbaar worden indien [geïntimeerde] zich metterwoon in [woonplaats] vestigt - de betekenis van de door de erflater gehanteerde uitdrukking 'gaat emigreren' onderzoeken.
8. Naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wil in de zin van art. 4:932 (oud) BW duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177; HR 9 april 1965, NJ 1966, 178).
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de uiterste wil van de erflater een regeling behelst omtrent de verzorging van [geïntimeerde] na het overlijden van de erflater mede met het oog op de positie van de kinderen als legitimarissen in de nalatenschap van de erflater.
10. Bij de uitleg van de uitdrukking 'gaat emigreren' staat voorop dat aan de hand daarvan een moment moet kunnen worden bepaald waarop de vorderingen van [appellanten] opeisbaar zijn geworden. Dat kan slechts het geval zijn indien een feitelijke handeling kan worden aangewezen waaruit met zekerheid valt af te leiden dat emigratie daadwerkelijk plaatsvindt of zal gaan plaatsvinden. In dat laatste geval kan geen ruimte bestaan voor de beslissing om op een besluit tot emigratie terug te komen. [geïntimeerde] kan om die reden niet worden geacht te 'gaan emigreren' indien zij het voornemen daartoe heeft geuit of handelingen heeft verricht die een voorgenomen emigratie kunnen faciliteren, zoals het te koop zetten van een huis. Dat zij veel bij haar zoon in Duitsland verblijft, maakt evenmin dat zij 'gaat emigreren' in de hiervoor bedoelde zin. Anders gezegd: [appellanten] kunnen niet worden gevolgd in hun aanname dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de inleidende dagvaarding van januari in 2007 is gaan emigreren, terwijl (naar zij zelf tot uitgangspunt nemen) van emigratie tot op heden, circa vijf jaar na dato, nog steeds geen sprake is.
11. De grieven falen derhalve.
De slotsom
12. Het beroepen vonnis van 18 november 2009 dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep. De kosten zullen worden berekend volgens het liquidatietarief voor de hoven (tarief V, 2 pt. € 2.632,--).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van 18 november 2009;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.188,-- aan verschotten en € 2.632,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, M.W. Zandbergen en
R.E. Weening, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 december 2011 in bijzijn van de griffier.