ECLI:NL:GHLEE:2011:BU7566

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.096.295/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en niet-ondernomen pogingen tot buitengerechtelijke regeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 24 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. De rechtbank Groningen had eerder, op 20 oktober 2011, dit verzoek afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof stelde vast dat [appellant] geen pogingen had ondernomen om met zijn schuldeisers tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, wat in strijd is met de vereisten van de Faillissementswet. De Belastingdienst had een aanzienlijke vordering op [appellant], en hij had erkend dat hij deze schuld bewust onbetaald had gelaten. Het hof concludeerde dat het verzoek van [appellant] niet-ontvankelijk was, zowel op procedurele als inhoudelijke gronden. Het hof benadrukte dat het essentieel is dat een schuldenaar eerst de mogelijkheden voor een minnelijk traject onderzoekt voordat hij een aanvraag voor schuldsanering indient. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van goede trouw en de verplichting om te proberen tot een buitengerechtelijke regeling te komen voordat men zich tot de rechter wendt voor schuldsanering.

Uitspraak

Arrest d.d. 24 november 2011
Zaaknummer 200.096.295
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Arrest in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.M.L.C. Huisman - de Jong, kantoorhoudende te Zwolle.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 20 oktober 2011 heeft de rechtbank Groningen het verzoek van [appellant] om ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 27 oktober 2011, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zal worden verklaard, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 16 november 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellant], bijgestaan door zijn advocaat. Mr. Huisman - de Jong heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde aantekeningen.
De beoordeling
Inleiding
1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem van toepassing te verklaren afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (hierna: Fw). De rechtbank overweegt hiertoe - samengevat - het volgende. [appellant] is, zoals ook zo door hem zelf omschreven, tegen beter weten in doorgegaan met zijn onderneming. [appellant] stelt maatschappelijk winst geboekt te hebben, het heeft zich echter niet vertaald in succesvol ondernemerschap. Ondanks de problematische schuldenpositie bleef [appellant] arbeidscontracten aanbieden. Aan de daarmee gepaard gaande belastingverplichtingen heeft hij echter niet voldaan en door gebrek aan liquiditeiten ook niet kunnen voldoen. Ondanks het in 2007 verstrekte BBZ-krediet is [appellant] niet in staat gebleken zijn verplichtingen na te komen. Door ondanks dat toch (meerdere keren) personeel aan te nemen en een kantoorruimte te betrekken heeft [appellant] naar het oordeel van de rechtbank onverantwoord gehandeld. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. In het midden kan blijven dat het verzoekschrift geen met redenen omklede verklaring bevat, waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een schuldregeling te komen, aldus de rechtbank.
2. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaar om dit aannemelijk te maken.
4. Het hof stelt vast dat [appellant], alvorens een aanvraag schuldsaneringsregeling in te dienen, geen pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Op grond van artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, Fw moet in het verzoekschrift waarbij wordt verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, een met redenen omklede verklaring worden opgenomen waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Volgens de Memorie van Toelichting kan de wettelijke schuldsaneringsregeling niet van toepassing worden verklaard zonder een verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen (MvT, Kamerstukken 1997/1998, 25 672, nr. 3, p. 4).
5. Bij verzoekschrift van 3 augustus 2011 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst een faillissementsrekest jegens [appellant] bij de rechtbank ingediend. [appellant] heeft op 7 oktober 2011 zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. In de daarbij gevoegde artikel 285-verklaring is echter aangegeven dat er geen minnelijk traject is gestart in verband met de faillissementsaanvraag van de Ontvanger. Naar het oordeel van het hof is deze verklaring onvoldoende met redenen omkleed, ook als deze in samenhang wordt beschouwd met de brief van 4 oktober 2011 van Zuidweg & Partners, en had [appellant], alvorens een aanvraag schuldsanering in te dienen, eerst de mogelijkheden om met de schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen, moeten onderzoeken. Dat dit niet is gebeurd, klemt temeer nu uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [appellant] zijn bedrijf weliswaar heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar dat hij zijn bedrijfsactiviteiten nog niet beëindigd heeft waardoor zijn financiële positie nog niet kan worden vastgesteld en op voorhand nog niet kan worden uitgesloten dat een minnelijk traject slaagt.
6. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
7. Het hof overweegt voorts dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de Belastingdienst een vordering op [appellant] heeft ter hoogte van ongeveer € 130.000,-. Blijkens de brief van de Ontvanger d.d. 11 oktober 2011 betreft deze schuld hoofdzakelijk aanslagen inzake niet betaalde omzetbelasting en loonheffingen vanaf het aangiftetijdvak september 2009 tot en met juli 2011. Ingevolge het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (in het bijzonder Bijlage IV, onder 5.4.4.) worden schulden aan de Belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting in beginsel als niet te goeder trouw aangemerkt. [appellant] heeft ter zitting erkend dat hij de schuld aan de Belastingdienst bewust (grotendeels) onbetaald heeft gelaten. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld. Daarnaast heeft [appellant] erkend dat hij over (een deel van) de jaren 2009 en 2010 zijn boekhouding heeft verwaarloosd. Ook in dit opzicht kan hij niet worden geacht te goeder trouw te hebben gehandeld. [appellant] is immers, als bestuurder van zijn onderneming, eindverantwoordelijk voor een prudent financieel beheer. Dat [appellant] stelt zijn boekhouding thans weer op orde te hebben, maakt niet dat zijn goeder trouw ten aanzien van de schulden kan worden aangenomen.
Dat [appellant] schulden heeft laten ontstaan klemt temeer, nu gebleken is dat aan hem in 2006 nog een BBZ-krediet is verstrekt, waarmee hij zijn toen bestaande schulden heeft kunnen saneren. Desondanks is [appellant] enkele jaren later wederom in forse financiële problemen komen te verkeren.
8. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellant] ook op inhoudelijke gronden niet tot toelating van de schuldsaneringsregeling zou hebben kunnen leiden.
Slotsom
9. Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, voorzitter, G.M. van der Meer en J.P Evenhuis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 november 2011 in bijzijn van de griffier.