ECLI:NL:GHLEE:2011:BU5282

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.545-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest in langdurige procedure over schadevergoeding na ongeval met psychologische gevolgen

In deze zaak, die zijn oorsprong vindt in een procedure die in 1984 is gestart, heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 22 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die in 1978 als passagier betrokken was bij een ongeval, vorderde schadevergoeding van de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V., rechtsopvolgster van de onderlinge schadeverzekeringsmaatschappij Woudsend anno 1816 u.a. De appellant stelde dat hij als gevolg van het ongeval psychologische schade had opgelopen, waarvoor hij kosten had gemaakt voor psychotherapie. Het hof oordeelde dat de appellant recht had op schadevergoeding voor de kosten van psychotherapie, omdat deze in causaal verband stonden met het ongeval. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank Groningen, waarin de vordering tot vergoeding van de kosten van psychotherapie was afgewezen. Het hof oordeelde dat de appellant een bedrag van € 32.539,32 aan psychotherapiekosten vergoed moest krijgen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd de vordering van de appellant betreffende de kosten van een psychologisch onderzoek van € 839,49 toegewezen. Het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn appel tegen eerdere vonnissen van de rechtbank, maar bekrachtigde andere vonnissen. De uitspraak benadrukt het belang van causaal verband in schadevergoeding bij psychologische schade en de verantwoordelijkheden van verzekeraars in dergelijke gevallen.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 november 2011
Zaaknummer 200.082.545/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal en geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.J. van Balen, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
als rechtsopvolgster onder algemene titel van de onderlinge schadeverzekeringsmaatschappij Woudsend anno 1816 u.a.,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Woudsend,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert, kantoorhoudende te Rotterdam.
Het geding in eerste instantie
De procedure tussen partijen is begonnen in april 1984. De rechtbank Groningen heeft vele tussenvonnissen gewezen. Tegen de meeste van deze vonnissen is door partijen tussentijds geappelleerd. Het hof heeft, in een enkel geval na tussenarrest, bij arresten van 12 maart 1997, 8 december 1999 en 18 december 2002 op de diverse appellen beslist. Tegen het arrest van 18 december 2002 heeft Woudsend beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft Woudsend bij arrest van 9 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde beroep in cassatie.
Na het arrest van het hof van 18 december 2002 hebben partijen bij de rechtbank voortgeprocedeerd en is door de rechtbank beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 16 april 2003, 21 april 2004, 27 juli 2005, 21 juni 2006 en 27 juni 2007.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 september 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemde vonnissen van 21 april 2004, 27 juli 2005, 21 juni 2006 en 27 juni 2007, met dagvaarding van Woudsend tegen de zitting van 30 januari 2008.
Bij exploot van 16 januari 2008 heeft [appellant], onder handhaving van genoemd exploot van 24 september 2007 een vermeerdering van eis aangezegd.
De conclusie van de memorie van grieven tevens wijziging van eis, waarbij producties zijn overgelegd, luidt:
"Appellant vordert bij beslissing van het Hof, uitvoerbaar bij voorraad:
vernietiging van voornoemde vonnissen dd 21-4-04, m.n. 27-7-05, 21-6-06 en m.n. 27-6-07, waarvan beroep, en veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de Onderlinge Schadeverzekeringsmaatschappij Woudsend anno 1816 u.a. voornoemd tot betaling van:
- de kosten van zijn gedane psychotherapie, 41.416,81 van 2011 t/m aug.07 + 5622 sept.07-juni 09 = 47.038,81 euro, exkl. latere kosten + wettelijke rente over 41.416,81 vanaf de vervaldag tot 1-9-07 na Woudsend's betaling na eindvonnis dd 27-6-07 en voorts de kosten van de lopende psychotherapie, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en
- aanvullende vergoeding van zijn verlies verdienvermogen, op de grondslag van een hoogleraar-accountancy, voor zover dit het reeds afgewikkelde van een Accountant Administratieve Consulent (AAC) te boven gaat, op te maken bij staat en te vereffenen volgende de wet, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van aanvullende dagvaarding 16-1-08 tot de algehele voldoening,
- met veroordeling van gedaagde-geïntimeerde Woudsend voornoemd in de kosten van het geding van alle instanties, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen 2 weken na dagtekening van de uitspraak; bij niet voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die 2 weken tot de algehele voldoening."
[appellant] heeft een akte tot vermeerdering van eis genomen.
Bij memorie van antwoord is door Woudsend onder het overleggen van producties verweer gevoerd en (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld, met als conclusie:
"[appellant] in zijn beroep niet ontvankelijk te verklaren althans zijn vorderingen in appèl af te wijzen, en de vonnissen van de Rechtbank te Groningen onder zaak-/rolnummer 771 HA ZA 84-283, van 21 april 2004, 27 juli 2005, 21 juni 2006 en 27 juni 2007 te bevestigen, met inachtneming van het onder de (voorwaardelijke) incidentele grief van ASR aangevoerde en met verbetering en aanvulling van gronden, alles met veroordeling van [appellant] in de kosten in eerste en tweede aanleg."
Door [appellant] is in het voorwaardelijk incidenteel appel onder het overleggen van producties geantwoord met als conclusie:
"in het beroep: tot handhaving,
In (voorwaardelijk) tegenberoep -akte verzoekend van dit subsidiair bewijsaanbod-: tot niet-ontvankelijkverklaring, althans ontzegging van ASR's (voorwaardelijk) tegenberoep, met veroordeling van ASR in de proceskosten van alle instanties."
Voorts heeft Woudsend een antwoordakte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel één als zodanig aangeduide grief opgeworpen.
Woudsend heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
Het geschil en de procedure tot nu toe
1. Uit wat hiervoor is overwogen over het geding in eerste instantie volgt dat partijen in een zeer langdurige procedure zijn verwikkeld. Samengevat komt het geschil tussen partijen op het volgende neer.
1.1. [appellant] (geboren [in 1955]) is op 19 mei 1978, als passagier van een personenauto, gewond geraakt bij een ongeval. Woudsend heeft aansprakelijkheid voor dit ongeval erkend. [appellant] was ten tijde van het ongeval student aan de HEAO te Groningen. Hij was in augustus 1977 met deze opleiding begonnen.
1.2. Partijen verschilden van mening over vrijwel alle onderwerpen die voor de begroting van de schade van [appellant] van belang zijn, zoals de aard en de ernst van de klachten van [appellant], de beperkingen vanwege die klachten, het causaal verband tussen de beperkingen en het ongeval, de resterende verdiencapaciteit van [appellant], het inkomen in de situatie zonder ongeval, etc.
1.3. De rechtbank heeft in de diverse tussenvonnissen, in veel gevallen na deskundigenonderzoek, op de verschillende geschilpunten beslist. In het eindvonnis van 27 juni 2007 heeft de rechtbank Woudsend, rekening houdend met een door Woudsend op 8 augustus 2005 aan [appellant] betaald voorschot van
€ 100.000,00, veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van
€ 503.191,63, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 477.422,00 vanaf 1 januari 2006. De rechtbank heeft Woudsend ook in de proceskosten veroordeeld.
1.4. Het oordeel van de rechtbank is, voor zover nu van belang, voor wat betreft de schade vanwege verlies verdienvermogen, op de volgende uitgangspunten gebaseerd:
a. In de situatie zonder ongeval zou [appellant] in 1984 het diploma accountant administratieconsulent (AA) hebben behaald (vonnis 2 juni 1995, in zoverre bekrachtigd bij arrest 12 maart 1997);
b. Niet als redelijke verwachting kan worden aangenomen dat [appellant] ten tijde van het ongeval over voldoende intellectuele kwaliteiten en doorzettingsvermogen beschikte om binnen de door de NIVRA globaal aangegeven tijd de studie tot register-accountant (RA) met succes af te ronden (arrest 12 maart 1997, vonnis 9 april 1999, bekrachtigd bij arrest 8 december 1999);
c. [appellant] is vanaf 19 mei 1978 tot 4 juni 1999 arbeidsongeschikt geweest (arrest 17 april 2002);
d. [appellant] is als gevolg van het ongeval (ook na 4 juni 1999) arbeidsongeschikt voor de functie van AA (arresten 17 april 2002 en 18 december 2002);
e. In de situatie zonder ongeval zou [appellant] zijn carrière zijn begonnen als senior-assistent in salarisschaal IV als bedoeld in de model-CAO Accountants- en Administratiekantoren. In 1984, na het behalen van zijn diploma, zou hij zijn doorgestroomd naar schaal V van die CAO. Tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, op 24 april 2020, zou hij in genoemde schaal als AA werkzaam zijn geweest (vonnissen 13 december 2002 en 16 april 2003).
De wijziging van eis betreffende het verlies verdienvermogen
2. [appellant] heeft in de memorie van grieven zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij een aanvullende vergoeding vordert van het verlies verdienvermogen op de grondslag van een hoogleraar-accountancy. Woudsend heeft zich tegen deze wijziging van eis verzet. Volgens haar handelt [appellant] in strijd met de eisen van een goede procesorde door met de wijziging van eis de in rechtsoverweging 1.4 vermelde uitgangspunten opnieuw ter discussie te stellen. Woudsend meent dat [appellant] op deze manier tweemaal in appel komt tegen hem onwelgevallige beslissingen uit tussenvonnissen van de rechtbank.
3. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan de partij die voordat eindvonnis is gewezen hoger beroep heeft ingesteld van een tussenvonnis in een later stadium van de procedure niet meer tegen het tussenvonnis opkomen, ook niet voor zover in dat tussenvonnis voorkomende eindbeslissingen in een later vonnis zijn herhaald (vgl. Hoge Raad 14 december 1973, LJN:AC3890, NJ 1974, 347, Hoge Raad 16 oktober 1992, LJN: ZC0721, NJ 1992, 791). Een tweede appel is in strijd met de goede procesorde (vgl. Hoge Raad 13 november 1998, LJN: ZC2778,
NJ 1999, 173).
4. [appellant] meent dat deze “eenmaal-schietrecht” regel niet aan de vermeerdering van eis in de weg staat. Nu sprake is van een vermeerdering van eis en deze vermeerdering berust op een andere grondslag dan de oorspronkelijke, is volgens [appellant] geen sprake van een tweede appel . Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog.
- Allereerst ziet [appellant] er aan voorbij dat een appel ook besloten kan liggen in een wijziging van eis, indien deze ertoe strekt dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (vgl. Hoge Raad 20 juni 2008, LJN: BC:4959, NJ 2009, 21). Het enkele feit dat [appellant] in dit appel geen uitdrukkelijke grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de vonnissen van 2 juni 1995 en 9 april 1999 over de door hem behaalde opleidingen in de situatie zonder ongeval - hierboven aangehaald in rechtsoverweging 1.4 onder a. en b. - betekent dan ook nog niet dat hij met de wijziging van eis niet (ook) tegen deze vonnissen heeft geappelleerd.
- Bovendien miskent [appellant] dat hij ook in eerste aanleg al heeft aangevoerd dat hij in de situatie zonder ongeval niet alleen zijn HEAO diploma zou hebben behaald en de opleiding voor AA met goed gevolg zou hebben afgerond, maar daarnaast ook het diploma RA zou hebben behaald. In genoemde vonnissen van
2 juni 1995 en 9 april 1999 heeft de rechtbank dit betoog verworpen voor wat betreft de RA-opleiding (en in het vonnis van 2 juni 1995 ook voor wat betreft de AA-opleiding). [appellant] baseert de wijziging van eis op de these dat hij in de situatie zonder ongeval het RA-examen zou hebben behaald, dat hij vervolgens op het gebied van de accountancy zou zijn gepromoveerd en daarna tot hoogleraar accountancy zou zijn benoemd. Daarmee is de wijziging van eis, anders dan [appellant] meent, wel degelijk gebaseerd op de door de rechtbank in genoemde vonnissen reeds verworpen stelling dat [appellant] in de situatie zonder ongeval het RA-diploma zou hebben gehaald. De wijziging van eis bouwt juist voort op deze stelling.
5. Wanneer de vermeerdering van eis wordt toegelaten, leidt dit er toe dat [appellant], in strijd met de goede procesorde, eindbeslissingen uit de vonnissen van 2 juni 1995 en 9 april 1999, waartegen hij reeds tussentijds heeft geappelleerd opnieuw ter discussie kan stellen. Om die reden zal het hof de vermeerdering van eis wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Het op het eerste gezicht speculatieve betoog van [appellant] dat aan het feit dat hij (in de situatie na ongeval) in 2008 het theoretisch deel van het RA-examen heeft behaald de redelijke verwachting kan worden ontleend dat hij in de situatie zonder ongeval (naast een baan) in 1986 het (volledige) RA-examen zou hebben behaald, vervolgens zou zijn gepromoveerd en uiteindelijk hoogleraar zou zijn geworden, kan dan ook onbesproken blijven.
Het voorwaardelijk incidenteel appel
6. Het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat de hiervoor besproken eiswijziging door het hof toelaatbaar zou worden geacht. Nu deze voorwaarde niet in vervulling is gegaan, kan behandeling van het incidenteel appel achterwege blijven.
De vermeerdering van eis betreffende de kosten van psychotherapie en het psychologisch onderzoek
7. [appellant] heeft zijn vordering betreffende de kosten van psychotherapie in de memorie van grieven nader omlijnd. In een op dezelfde roldatum genomen akte heeft hij ook aanspraak gemaakt op de kosten van een psychologisch onderzoek. Woudsend heeft zich niet verzet tegen deze eisvermeerderingen. Het hof ziet ook geen reden ze ambtshalve buiten beschouwing te laten.
Ontvankelijkheid principaal appel
8. De grief van [appellant] heeft slechts betrekking op de kosten van psychotherapie. Het hof stelt vast dat dit onderwerp in de vonnissen van 21 april 2004 en 21 juni 2006 niet aan de orde is gekomen. De grief heeft dan ook geen betrekking op deze vonnissen. [appellant] is, nu andere grieven ontbreken, niet-ontvankelijk in zijn appel tegen de vonnissen van 21 april 2004 en 21 juni 2006.
De grief in het principaal appel
9. Met grief 1 in het principaal appel komt [appellant] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vergoeding van de kosten van de door [appellant] ondergane psychotherapie. De rechtbank oordeelde dat het causaal verband tussen deze kosten en het ongeval onvoldoende aannemelijk is gemaakt. [appellant] bestrijdt dit oordeel. Hij verwijst in dat verband naar een schriftelijke toelichting van zijn psychotherapeut, [naam], die verbonden is aan het Psychologen Kollektief Groningen (hierna:PKG). Uit deze verklaring volgt volgens [appellant] dat de psychotherapie noodzakelijk is geworden door het ongeval, vooral door de aan Woudsend te verwijten secundaire victimisering van [appellant].
10. Woudsend heeft de vordering betwist. Volgens haar staat niet vast dat de door [appellant] gevorderde kosten daadwerkelijk aan [appellant] in rekening zijn gebracht. Zij meent dat de kosten door de zorgverzekeraar van [appellant] zijn vergoed. Bovendien ontkent Woudsend het bestaan van causaal verband tussen de kosten van psychotherapie en het ongeval. Zij wijst er op dat in de toelichting van
[psychotherapeut] meerdere traumatische gebeurtenissen worden genoemd waaraan in de psychotherapie is gewerkt. Volgens Woudsend hebben twee van die gebeurtenissen niets met haar van doen. Als al sprake is van conditio sine qua non verband tussen de noodzaak van psychotherapie en het ongeval kan, zo begrijpt het hof het betoog van Woudsend op dit punt, slechts een gering deel van de kosten aan het ongeval en de afwikkeling daarvan worden toegerekend.
11. In haar toelichting d.d. 26 september 2007 heeft [psychotherapeut] het volgende geschreven over de psychotherapeutische behandeling, die in 2001 is begonnen:
“In de psychotherapeutische behandeling is gewerkt aan de verwerking van:
- de PTSS van het ongeval
- de gestagneerde rouwverwerking van de dood van zijn moeder en vooral van de
identificatie nadien, die bovenop de al aanwezige PTTS kwam
- de PTTS tengevolge van schokkende gebeurtenissen tijdens het proces als de inbraak in
zijn huis waarbij persoonlijke papieren verdwenen zijn en de diskwalificaties en
vernederingen die hij heeft ervaren in talloze onderzoeken.
Daarnaast is gewerkt aan het weer psychisch gezond functioneren bijvoorbeeld in het ervaren van zelfrespect (zelfzorg), vertrouwen ontwikkelen in sociaal contact met andere mensen, doelen kunnen stellen en prestaties kunnen leveren en het verwerken van het verlies van zoveel levensjaren.”
12. Het hof is, met Woudsend, van oordeel dat de verwerking van de dood van de moeder van [appellant] geen verband houdt met het ongeval. Voor de inbraken die hebben plaatsgevonden bij [appellant] geldt hetzelfde. Het hof volgt [appellant] niet in het hoogst speculatieve betoog, dat de inbraken gepleegd zijn door detectives die in opdracht van Woudsend gehandeld hebben en evenmin in de suggestie dat [appellant] zou zijn achtervolgd door deze detectives.
13. Anderzijds staat naar het oordeel van het hof, gelet op wat in de procedure is gebleken over de psychische situatie van [appellant], wel vast dat [appellant] forse psychische klachten heeft opgelopen die verband houden met het ongeval. Eveneens staat voldoende vast dat de psychische klachten van [appellant] psychotherapeutische hulp rechtvaardigden. In dit verband neemt het hof in aanmerking dat de rechtbank in het vonnis van 2 juni 1995 de bevindingen heeft overgenomen van drie door haar tot deskundigen benoemde psychiaters. Deze deskundigen hebben in hun rapport van 30 maart 1994 de aan hen voorgelegde vragen als volgt beantwoord:
“a. We hebben thans te doen met een 38-jarige Surinaamse man die sedert een ongeval op 23-jareige leeftijd niet in staat is gebleken zijn studie-, werk- en levensprogramma wederom in enige mate te hervatten. Hij is volkomen gefixeerd geraakt in alles wat hij niet meer kan, alle toekomstverwachtingen die hij niet gerealiseerd heeft en de erbij behorende forse emotionele ontstemmingen gepaard met droefheid, schuld, schaamte, boosheid, agressie, vertwijfeling, wrok, verlies e.d. Zijn niet-aflatend klaagpatroon is gebaseerd op pijnen en onvermogen op velerlei gebied. Soms rancuneus, dan weer religieus-berustend reagerend op zijn ervaren onmacht (“ik ben geen man meer!”), maar nimmer loskomend van de problemen die hij op een deerniswekkende en nogal dramatisch aandoende wijze beleeft. Dit verhaal speelt dus al 15 jaren!!!
b. [appellant] is sedert datum ongeval en nog immer voortdurend arbeidsongeschikt vanwege de psychische problemen ontstaan door zijn specifieke post-traumatische verwerking van de zijn existentie bedreigende gebeurtenissen in 1978 en door de erop volgende verwikkelingen en procedures.
Het percentage arbeidsongeschiktheid wordt op 100% gesteld.
c. [appellant] zou er goed aan doen om voortgezette psychotherapeutische hulp te zoeken en aldus zijn “quality of life” te verbeteren. Dat dit zijn arbeidsgeschiktheid zou bevorderen wordt niet verwacht.”
Woudsend heeft niet (gemotiveerd) gesteld dat [appellant] ook forse psychische klachten zou hebben opgelopen wanneer hij geen letsel zou hebben opgelopen bij het ongeval en dat hij in dat geval ook psychotherapeutische hulp had moeten zoeken. Haar betoog dat geen sprake was van conditio sine qua non verband tussen het ongeval en de noodzaak van psychotherapie, heeft Woudsend dan ook onvoldoende onderbouwd.
14. De vraag die resteert is of de kosten van de psychotherapie volledig aan Woudsend kunnen worden toegerekend. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en neemt daarbij het volgende in aanmerking:
- Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat bij schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, zoals hier, ook zeldzame en onverwachte gevolgen van het ongeval, zoals gevolgen die zijn terug te voeren op een bijzondere lichamelijke of geestelijke zwakheid van het slachtoffer, worden toegerekend (vgl. onder andere Hoge Raad 21 maart 1975, LJN: AC5560, NJ 1975, 372 en Hoge Raad 4 november 1989, LJN: AB8920, NJ 1989, 751);
- Gesteld noch gebleken is dat Woudsend bij de afwikkeling van de schade gedaan heeft wat in haar vermogen lag om, uiteraard zonder afbreuk te doen aan haar eigen gerechtvaardigde belangen, de afwikkeling voor [appellant] zo soepel mogelijk te laten verlopen, teneinde het risico op psychische decompensatie in verband met de schade-afwikkeling te beperken. Het hof stelt in dit verband vast dat Woudsend van meet af aan geharnast verweer heeft gevoerd tegen de vordering van [appellant] en zowel de ernst van de klachten van [appellant] als de gevolgen van die klachten heeft gebagatelliseerd. Bovendien heeft zij gedurende een groot aantal jaren geweigerd voorschotten te verstrekken aan [appellant], terwijl [appellant] in die jaren wel schade leed. Uit het feit dat Woudsend bijna 30 jaar na het ongeval veroordeeld is tot betaling van een substantieel schadebedrag, waarvan een groot deel betrekking heeft op verschenen schade, volgt ook dat [appellant] gedurende een periode van enkele tientallen jaren wel schade leed, maar deze - ten onrechte - niet vergoed kreeg. Dat deze, aan Woudsend toe te rekenen, situatie tot grote frustraties bij [appellant] heeft geleid en, minst genomen, niet heeft bijgedragen aan zijn, door het ongeval al aangetaste, psychische welbevinden acht het hof alleszins voorstelbaar.
15. De slotsom is dat de kosten van door [appellant] vanaf 2001 gevolgde psychotherapie in causaal verband staan met het ongeval, zodat Woudsend ook voor deze kosten aansprakelijk is.
16. Dat [appellant] een psychotherapeutische behandeling gehad heeft, staat tussen partijen niet ter discussie. Dat de beslissing om deze behandeling te ondergaan redelijk was, is door Woudsend niet betwist. Dat de door de psychotherapeut voor deze behandeling in rekening gebrachte kosten onredelijk zijn, heeft Woudsend niet betoogd. Partijen verschillen slechts van mening over de vraag of [appellant] deze kosten zelf heeft betaald en, zo ja, of hij door deze kosten zelf te betalen in strijd heeft gehandeld met zijn schadebeperkingsplicht.
17. Nadat Woudsend in haar memorie van antwoord had betwist dat de kosten van de behandeling bij [appellant] in rekening waren gebracht en door hem waren betaald en zij had aangevoerd aan te nemen dat de kosten door de ziektekostenverzekeraar van [appellant] zijn vergoed, heeft [appellant] twee verklaringen van PKG in het geding gebracht. Uit deze verklaringen volgt dat [appellant] tussen 8 september 2005 en 13 maart 2008 een bedrag van in totaal € 32.539,32 aan PKG heeft betaald en dat met dit bedrag twee declaraties van PKG, 3250 en 3250-2, zijn voldaan. Woudsend heeft in haar antwoordakte de betaling van deze beide declaraties niet meer betwist. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellant] een bedrag van € 32.539,32 aan PKG heeft betaald. Dat [appellant] daarnaast andere declaraties van PKG heeft betaald, heeft hij in het licht van de gemotiveerde betwisting door Woudsend niet bewezen. Bewijzen betreffende de betaling van andere declaraties heeft hij niet in het geding gebracht. Het hof ziet in het door [appellant] gedane, zeer algemene bewijsaanbod, ook geen reden om hem toe te laten te bewijzen dat ook deze declaraties zijn betaald. In dit verband overweegt het hof dat het op de weg van [appellant] lag om ook betreffende deze declaraties betalingsbewijzen in het geding te brengen.
18. De hiervoor vermelde declaraties hebben betrekking op de jaren 2001 tot en met april 2005. In een brief van 13 mei 2011 heeft [psychotherapeut] onder meer het volgende geschreven:
"Uit het psychodiagnostisch onderzoek bleken toen de klachten en de ernst daarvan. Er is hem toen psychotherapeutische hulp aangeboden. Deze hulp kon niet gefinancierd worden via de toenmalige AWBZ, omdat de psychotherapeuten van het PKG door de toenmalige plaatsingscommissie in Groningen als niet nodig in de zorg hier aangemerkt werden, alhoewel ze aan alle wettelijke eisen voldeden. Sinds 2008 met de verandering van de financiering van de Zorg is de financiële vergoeding wel mogelijk voor de psychotherapeuten van het PKG, omdat er geen plaatsingsbeleid meer is. Dhr [appellant] heeft de kosten van de behandeling zelf op zich genomen."
In het licht van de inhoud van deze brief heeft Woudsend haar stelling dat de kosten van de psychotherapie onder de dekking van de zorgverzekering van [appellant] vallen, in elk geval voor de hierboven vermelde declaraties, onvoldoende onderbouwd. Aan Woudsend kan weliswaar worden toegegeven dat in de brief slechts aandacht wordt besteed aan de AWBZ, en niet aan de zorgverzekering, maar duidelijk is dat de door PKG verleende zorg in de periode waarop de declaraties betrekking hebben niet werd vergoed. In dit verband overweegt het hof dat de door Woudsend in het geding gebrachte gegevens over de vergoeding van kosten van psychotherapie door zorgverzekeraars geen betrekking hebben op deze periode maar op de situatie in 2010.
19. De slotsom is dat de vordering betreffende de psychotherapie toewijsbaar is tot een bedrag van € 32.539,32. Over dit bedrag vordert [appellant] de wettelijke rente tot1 september 2007. Uit de betalingsbewijzen volgt dat vóór 1 september 2007 door [appellant] tweemaal een betaling van € 10.000,00 is verricht. Gesteld noch gebleken is dat PKG aanspraak heeft gemaakt op de vergoeding van wettelijke rente over de onbetaald gebleven facturen. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat [appellant] schade heeft geleden vanwege het onbetaald blijven van de facturen. [appellant] heeft dan ook slechts aanspraak op de wettelijke rente over de door hem vóór 1 september 2007 betaalde bedragen vanaf de betaaldata tot en met 1 september 2007.
20. [appellant] heeft ook nog betaling van de kosten van de lopende therapie, op te maken bij staat, gevorderd. Deze vordering is niet toewijsbaar, omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij deze kosten ook nu nog zelf dient te vergoeden.
21. De slotsom is dat de grief gedeeltelijk slaagt.
De vordering betreffende de kosten van het psychologisch onderzoek
22. Tegen de kosten van het psychologisch onderzoek ad € 839,49 heeft Woudsend geen verweer gevoerd. De vordering is dan ook toewijsbaar. [appellant] heeft niet gesteld wanneer de desbetreffende nota door hem is voldaan, zodat bij gebreke van een ingangsdatum geen wettelijke rente toewijsbaar is.
De conclusie
23. Nu de grief in het principaal appel gedeeltelijk slaagt, zal het hof het vonnis van 27 juni 2007 vernietigen, voor zover de vordering betreffende de kosten van psychotherapie geheel is afgewezen. Het hof zal het vonnis van 27 juli 2005 wel bekrachtigen, nu de rechtbank in dit vonnis slechts een voorlopig oordeel over de vordering betreffende de kosten van psychotherapie heeft gegeven.
24. Beide partijen zijn in het incidenteel appel op onderdelen in het ongelijk gesteld. Aan een beoordeling van het incidenteel appel komt het hof niet toe. Om die reden zal het hof de proceskosten van het geding in hoger beroep compenseren.
De beslissing:
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen de vonnissen van 21 april 2004 en 21 juni 2006;
bekrachtigt het vonnis van 27 juli 2005;
bekrachtigt het vonnis van 27 juni 2007, behoudens voor zover in dat vonnis de vordering betreffende de kosten van psychotherapie geheel is afgewezen;
vernietigt het vonnis van 27 juni 2007 voor zover in dat vonnis de vordering betreffende de kosten van psychotherapie geheel is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Woudsend om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 32.539,32, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 10.000,00 vanaf 8 september 2005 tot en met 16 augustus 2007 en over een bedrag van € 20.000,00 vanaf 17 augustus 2007 tot en met 1 september 2007;
veroordeelt Woudsend om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 839,49;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, R.A. Zuidema en H. de Hek,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 22 november 2011 in bijzijn van de griffier.