Arrest d.d. 22 november 2011
Zaaknummer 200.072.493/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudende te Franeker,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. I.J. Woltman, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het verdere verloop van de procedure
Bij arrest van 21 september 2010 is een persoonlijke verschijning van partijen bevolen. Het hof beschouwt hier als herhaald en ingelast hetgeen in dat arrest is overwogen en beslist. De persoonlijke verschijning heeft op 8 november 2010 plaats gevonden. [appellante] heeft tijdens genoemde comparitie bij akte een productie in het geding gebracht. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Nadat de zaak naar de rol was verwezen heeft [appellante] onder overlegging van producties een memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging en/of vermindering en/of vermeerdering van eis genomen.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het is op deze gronden, dat appelante de eer heeft te concluderen, dat het het gerechtshof Leeuwarden moge behagen:
- de vonnissen van de Rechtbank te Leeuwarden, tussen partijen gewezen op 21 april en 4 augustus 2010, onder rolnummer 99806 HA ZA 09-907, tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en opnieuw recht te doen door alle vorderingen van appellante, eiseres in eerste aanleg, alsnog geheel, danwel gedeeltelijk toe te wijzen,
- alsmede de vordering van € 345,-- van appellante ten behoeve van de motorrijtuigenbelasting voor de Saab Estate, kenteken 60-LG-TT, te wijzigen tot een bedrag ad € 95,-- , waartoe appellante van eis vermindert,
- alsmede ten titel van vergoeding van kosten van rechtsbijstand aan appellante toe te wijzen ten laste van geïntimeerde een nettobedrag ad € 3,543,66, inclusief een bedrag ad € 906,91 aan deurwaardersgelden en griffierecht, althans een nader in rechte vast te stellen vergoeding van reeds betaalde kosten van rechtsbijstand, waartoe appellante van eis vermeerdert,
- alsmede geïntimeerde te gelasten aan appellante een bedrag ad € 975,10 te restitueren ten titel van reeds door appellante aan geïntimeerde voldane proceskosten in eerste aanleg, waartoe appellante van eis vermeerdert,
- alsmede geïntimeerde te veroordelen om aan appellante de te begroten bijdrage in de proceskosten te voldoen, zowel met betrekking tot het geding in eerste aanleg als het geding in hoger beroep,
- het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, mede ten aanzien van de proceskosten.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"[appellante] niet-ontvankelijk dient te verklaren in het hoger beroep en het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden d.d. 21 april 2010 en 04 augustus dient te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide procedures."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Nu tegen de door de rechtbank in r.o. 2. (2.1. tot en met 2.6.) van het beroepen vonnis van 21 april 2010 vastgestelde feiten geen grief is gericht, staan deze tussen partijen vast. Het hof zal de grieven hier herhalen aangevuld met enige feiten die tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.1. De onderneming van [appellante] werd in elk geval tot en met september 2009 uitgeoefend te [woonplaats]. [directeur ], directeur van [appellante], woonde in die periode eveneens in [woonplaats].
1.2. [appellante] heeft [geïntimeerde] bij factuur van 14 juni 2007 een bedrag van
€ 159,00 ter zake van de motorrijtuigenbelasting over de periode 22 mei tot en met 1 juli 2007 vermeerderd met € 10,00 administratiekosten voor de auto merk Saab, type 9-2 Estate met kenteken 60-LG-TT in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft deze factuur betaald.
1.3. [appellante] heeft op 27 september 2007 een auto van het merk Ford, type Galaxy, met kenteken 85-HV-KP aan [geïntimeerde] verkocht en geleverd, waarbij de hiervoor onder 1.2 genoemde Saab Estate is ingeruild. [geïntimeerde] heeft van tevoren een proefrit in de Ford Galaxy gemaakt.
1.4. Met de Ford Galaxy is op 22 september 2007 te 14.49 uur een snelheids-overtreding begaan op de Aldlansdyk te Leeuwarden, waarvoor aan [appellante] een boete is opgelegd van € 39,00.
1.5. Op 27 september 2007 is tussen [directeur ] en [geïntimeerde] een schriftelijke (handgeschreven) schuldbekentenis opgesteld op briefpapier van [appellante], waarop vermeld staat:
"De ondergetekende [geïntimeerde] geb. [in 1945] wonend [adres] verklaart hierbij schuldig te zijn d.m.v. lening een bedrag van
€ 3.000,- (drieduizend euro) aan [directeur ] te [woonplaats]. Hij zal deze schuld aflossen zonder rentevergoeding voor of op 1 januari 2008.
Goedschrift: goed voor drieduizend te vermeerderen met rente en kosten."
De schuldbekentenis is door [geïntimeerde] en [directeur ] ondertekend.
1.6. [appellante] heeft [geïntimeerde] bij factuur van 13 december 2007 een bedrag van € 357,00 in rekening gebracht voor het ombouwen van de carkit uit de Saab in de Ford Galaxy. [geïntimeerde] heeft deze factuur niet betaald.
1.7. Op 14 februari 2008 is tussen [directeur ] en [geïntimeerde] wederom een schriftelijke (handgeschreven) schuldbekentenis opgesteld op briefpapier van [appellante], waarop vermeld staat:
"De ondergetekende [geïntimeerde] geb. [in 1945] wonend thans [adres] verklaart hierbij te hebben geleend de somma van drieduizend euro (3000,-). Hij zal deze schuld aflossen met spoed maar niet later dan 15 augustus 2008 en is hiervoor verschuldigd de rekening courant rente welke de geldgever [directeur ] te [woonplaats] betaalt bij zijn bank. Als onderpand dienen twee schilderijen:
1e schilderij M. Walta voorstellend stilleven glaswerk
2e schilderij V. Assendelft, landschap met boer en schapen/pastel.
[geïntimeerde] verklaart hierbij dat de waarde van deze schilderijen de waarde van de lening overstijgt zo niet gelijkwaardig is.
Goedschrift: goed voor drieduizend euro te vermeerderen met rente en kosten."
De schuldbekentenis is door [geïntimeerde] en [directeur ] ondertekend.
1.8. Na aankoop van de Ford Galaxy door [geïntimeerde] heeft [appellante] op 3 juni en 26 juni 2008 in opdracht van [geïntimeerde] reparatiewerkzaamheden aan deze auto uitgevoerd. In verband daarmee heeft [appellante] een tweetal facturen aan [geïntimeerde] toegezonden:
- factuurnr. 800325 d.d. 17 juli 2008 ten bedrage van € 199,92
- factuurnr. 800381 d.d. 20 augustus 2008 ten bedrage van € 97,98.
[geïntimeerde] heeft deze facturen onbetaald gelaten.
1.9. [appellante] heeft bij factuur van 3 juli 2007 een bedrag van € 345,00 bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Deze factuur vermeldt motorrijtuigenbelasting voor de Saab Estate met kenteken 60-LG-TT voor de periode van 2 juli tot en met 1 oktober 2007. Voorts heeft [appellante] [geïntimeerde] ter zake van de motorrijtuigenbelasting voor deze Saab Estate op 4 september 2007 een creditfactuur ten bedrage van € 250,00 gestuurd.
[geïntimeerde] heeft de hem door [appellante] in rekening gebrachte motorrijtuigen-belasting niet voldaan.
1.10. [appellante] heeft [geïntimeerde] verschillende malen tot betaling van de openstaande facturen en de leningen gemaand. [geïntimeerde] is bij brief van 22 september 2009 aan [appellante] ingegaan op de diverse door [appellante] gepretendeerde vorderingen. In deze brief heeft [geïntimeerde] over het ombouwen van de carkit uit de Saab naar de Ford Galaxy en de voormelde leningen het volgende geschreven:
"3. Factuur 7450, betreft ombouwen carkit uit Saab - Ford Galaxy. Deze factuur is niet relevant, de afspraak van ombouw was inbegrepen bij de koop van de Ford Galaxy.
8. De leningen
De leningen c.q. schuldbekentenis zijn juist, middels de borgstelling. In onderpand zijn u ter hand gesteld en geleverd 2 schilderijen, 1 oliepastel ingelijst, van de hand van Assendelft, 1 olieverf op doek ingelijst, van de hand van Meinte Walta.
Uitdrukkelijk heeft u te kennen gegeven dat de waarde van beide kunstwerken minimaal € 6.000,00 zouden bedragen.
Vanuit mijn professie is d.m.v. taxatie hieraan voldaan en door u volledig geaccepteerd.
Tevens bent u ruimschoots in de gelegenheid geweest om dit te betwisten, pas op 20 juli 2009 geeft u aan dat de schilderijen zijn getaxeerd op
€ 1500,00, zonder inhoudelijke toelichting.
In uw schrijven van 16/9 j.l. geeft u aan de schilderijen te laten veilen. Hieruit concludeer ik dat u de kunstwerken eenzijdig hebt toegeëigend. U begrijpt dat hiermede de rekening is glad getrokken."
1.11. Een medewerker van het Ald Fryslân Veilinghuis te IJlst heeft in opdracht van [appellante] op 16 november 2009 het schilderij van M. Walta en de gouache/krijttekening van C.A. van Assendelft getaxeerd. Aan het schilderij werd een waarde van € 400,00 en aan de gouache een waarde van € 700,00 toegekend.
het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2. [appellante] heeft aanvankelijk betaling van het bedrag van € 7.048,90 te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten gevorderd.
2.1. [appellante] heeft ter onderbouwing van deze vordering aangevoerd dat zij in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht aan de Ford Galaxy. Voorts heeft zij voor deze auto motorrijtuigenbelasting betaald. Deze belasting dient voor rekening van [geïntimeerde] te komen. Ook heeft [appellante] een verkeersboete betaald. [geïntimeerde] dient haar deze boete te vergoeden omdat het [geïntimeerde] is geweest die met de Ford Galaxy te hard heeft gereden. Ten slotte heeft [appellante] terugbetaling van de twee leningen gevorderd. De in vuistpand gegeven schilderijen hebben geen dan wel nauwelijks waarde, aldus [appellante]. Nadien heeft [appellante] haar vordering vermeerderd met een bedrag van € 74,97, te weten de kosten van het laten taxeren van genoemde schilderijen.
2.2. [geïntimeerde] heeft de vordering betwist.
2.3. De rechtbank heeft de vordering ter zake van de hiervoor onder 1.8. vermelde facturen ad € 297,90 te vermeerderen met de wettelijke rente toegewezen en het meerdere afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de kosten van de procedure.
de behandeling van de grieven
3. [appellante] is in grief I opgekomen tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van de motorrijtuigenbelasting. [appellante] heeft aangevoerd dat zij reeds tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft gesteld dat deze vordering niet op de Ford Galaxy betrekking had maar op de Saab Estate. De rechtbank heeft ten onrechte met deze wijziging van de grondslag geen rekening gehouden en de vordering daarom ten onrechte afgewezen, aldus [appellante]. Ten aanzien van deze vordering voert [appellante] verder aan dat zij vanwege de financiële problemen van [geïntimeerde] bereid was de Saab Estate die [geïntimeerde] in eigendom toebehoorde, in haar garagebestand op te nemen. Op deze wijze kon daarop niet ten laste van [geïntimeerde] beslag worden gelegd. De aanslagen motorrijtuigenbelasting dienden natuurlijk voor rekening van [geïntimeerde] te komen; [geïntimeerde] heeft de vorige aanslag motorrijtuigenbelasting dan ook aan [appellante] betaald. [appellante] heeft haar vordering ter zake van de motorrijtuigenbelasting in hoger beroep verminderd tot € 95,00 omdat zij in het geding in eerste aanleg ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aan [geïntimeerde] verzonden creditnota d.d. 4 september 2007, aldus [appellante].
4. [geïntimeerde] heeft ten verwere aangevoerd dat de wijziging van de feitelijke grondslag tardief is. [appellante] had dat in het geding in eerste aanleg moeten doen en dat is niet gebeurd, ook niet tijdens de comparitie van partijen. [geïntimeerde] betwist met een verwijzing naar hetgeen door hem in het geding in eerste aanleg is aangevoerd, de verminderde vordering van [appellante].
5. Het hoger beroep kan dienen om tijdens het geding in eerste aanleg gemaakte vergissingen te herstellen. Het hof is van oordeel dat, ook indien [appellante] de grondslag van deze vordering niet tijdens het geding in eerste aanleg zou hebben gewijzigd, zij de wijziging van haar grondslag in hoger beroep tijdig en naar behoren heeft kenbaar gemaakt. Het hof zal dan ook recht doen op de gewijzigde grondslag van deze vordering. Tevens zal rekening worden gehouden met de hoogte van de vordering zoals deze na de vermindering van de eis luidt.
6. Tussen partijen staat vast dat de auto van het merk Saab type 9-2 Estate met kenteken 60-LG-TT in 2007 tot het garagebestand van [appellante] behoorde. Waar [appellante] heeft toegelicht dat deze auto in feite eigendom van [geïntimeerde] was, [geïntimeerde] daarom ook de hiervoor onder 1.2. vermelde aanslag motorrijtuigenbelasting voor deze auto heeft betaald en [geïntimeerde] deze auto daarom ook bij [appellante] kon inruilen toen hij in september 2007 van [appellante] de Ford Galaxy kocht, heeft [geïntimeerde] slechts volstaan met een verweer in algemene termen. Het hof is van oordeel dat [appellante] haar vordering deugdelijk heeft onderbouwd en dat het verweer van [geïntimeerde] als onvoldoende gegrond moet worden verworpen. De verminderde vordering ad € 95,00 kan als verder niet betwist, worden toegewezen.
Grief I slaagt derhalve.
7. [appellante] is in grief II opgekomen tegen de afwijzing van de vordering ter zake van de boete vanwege een snelheidsovertreding.
[appellante] heeft ter onderbouwing van deze grief aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2007 in diverse auto's van [appellante] heeft gereden dan wel een eigen auto in het bestand van [appellante] heeft laten opnemen. Het gaat om een VW-cabrio met kenteken LF-HT-34, de litigieuze Ford Galaxy en genoemde Saab Estate. [geïntimeerde] heeft met al deze voertuigen snelheidsovertredingen begaan. Deze boetes zijn [geïntimeerde] in rekening gebracht en hij heeft deze ook altijd betaald behoudens de overtreding met de Ford Galaxy op 22 september 2007. [geïntimeerde] had deze auto feitelijk al voor 27 september 2007 in gebruik. [geïntimeerde] heeft dit niet ontkend maar slechts gesteld dat hij twee dagen voor de eigendomsoverdracht al eens in de auto had gereden. [geïntimeerde] heeft het tijdvak waarin hij voor de eigendomsoverdracht in genoemde auto heeft gereden, ten onrechte tot twee dagen bekort, aldus [appellante]. Zij wijst er verder op dat [geïntimeerde] op de Aldlansdyk in Leeuwarden al vaker een bekeuring heeft gekregen.
8. [geïntimeerde] heeft betwist op 22 september 2007 in de Ford Galaxy te hebben gereden.
9. Het hof is van oordeel dat [appellante] deze vordering gelet op de betwisting door [geïntimeerde] ook in hoger beroep niet voldoende heeft onderbouwd en dat deze daarom als ongegrond moet worden afgewezen. De door [appellante] genoemde feiten en omstandigheden zijn te weinig concreet om daaruit te kunnen afleiden dat [geïntimeerde] op 22 september 2007 in de Ford Galaxy heeft gereden. Ook het feit dat [geïntimeerde] andere boetes ter zake van verkeersovertredingen op exact dezelfde plaats wel heeft betaald, is niet zonder meer een grond om de vordering wel toe te wijzen. Het was aan [appellante] om op deugdelijke wijze bij te houden aan wie op een bepaalde datum een aan haar ([appellante]) toebehorende auto werd uitgeleend en het dient voor haar rekening en risico te komen dat zij dit niet heeft gedaan. De eigen aantekeningen van [appellante] op de aanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 20 september tot en met 1 oktober 2007 zijn onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat [geïntimeerde] in deze periode in de bewuste auto heeft gereden. Het hof overweegt volledigheidshalve dat de goede naam en faam van [appellante] onvoldoende is voor toewijzing van een vordering. Indien een vordering wordt betwist, zal moeten worden beoordeeld of voldoende is gesteld om deze te kunnen toewijzen dan wel de eisende partij tot het bewijs van haar stellingen te kunnen toelaten.
Grief II faalt mitsdien.
10. [appellante] is in grief III opgekomen tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van de ombouw van de carkit van de Saab Estate naar de Ford Galaxy. [appellante] verwijst ter onderbouwing van haar grief naar de door haar overgelegde werkopdracht van 26 oktober 2007, het koopcontract met betrekking tot de Ford Galaxy waarin het ombouwen van de carkit niet bij de uit te voeren werkzaamheden staat vermeld, en de door haar ([appellante]) aan [geïntimeerde] verzonden factuur (r.o. 1.6.) waartegen [geïntimeerde] nimmer protest heeft aangetekend. [appellante] wijst erop dat [geïntimeerde] ter betwisting van deze vordering slechts een vage KPN-cadeaubon van jaren later heeft overgelegd en dat toen - gelet op de omschrijving van de materialen - waarschijnlijk slechts een extra houder is aangebracht.
11. [geïntimeerde] heeft zijn verweer tegen deze vordering, te weten dat de carkit gratis zou worden omgezet, dat dit niet is gebeurd en dat hij ([geïntimeerde]) uiteindelijk via de KPN een carkit heeft laten monteren, gehandhaafd.
12. Vast staat dat partijen met elkaar hebben gesproken over het ombouwen van de carkit van de Saab Estate naar de Ford Galaxy. Waar [appellante] met een verwijzing naar de werkopdracht van 26 oktober 2007 en de factuur d.d. 13 december 2007 heeft onderbouwd dat de opdracht is uitgevoerd, heeft [geïntimeerde] deze vordering betwist met een verwijzing naar bescheiden uit maart 2009. Bij de beoordeling van het geschil is van belang dat [geïntimeerde] in zijn brief van 22 september 2009 (r.o. 1.10.) heeft gesteld dat de voor de ombouw van de carkit verzonden factuur niet relevant is, omdat de ombouw gratis zou plaats vinden. Uit deze brief moet worden afgeleid dat de carkit reeds was omgebouwd. Omtrent de door [appellante] overgelegde werkopdracht wordt overwogen dat [geïntimeerde] weliswaar in algemene zin heeft gesteld dat de door [appellante] overgelegde bescheiden door haar zijn opgesteld, maar dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat de overgelegde werkopdracht door een monteur van [appellante] is opgemaakt. Er moet dus worden uitgegaan van de juistheid van deze stelling van [appellante]. Voor zover [geïntimeerde] wel heeft willen betwisten dat een monteur de werkopdracht heeft opgemaakt, heeft hij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Gelet op de stellingen van [appellante] dat niet is afgesproken dat de carkit gratis zou worden omgebouwd, dat [geïntimeerde] de factuur te dier zake zonder protest heeft behouden en dat de door [geïntimeerde] gestelde inbouw van de carkit in 2009 enerzijds niet strookt met zijn stellingen in zijn brief van 22 september 2009 en [geïntimeerde] anderzijds niet concretiseert dat een complete carkit ongeveer anderhalf jaar na de aankoop is ingebouwd, oordeelt het hof het verweer als onvoldoende onderbouwd om de stellingen van [appellante] te ontkrachten. De vordering ad
€ 357,00 kan derhalve als verder niet betwist worden toegewezen.
Grief III slaagt derhalve.
13. [appellante] heeft in grief IV aan de orde gesteld of [geïntimeerde] van haar dan wel van [directeur ] in privé tweemaal € 3.000,00 heeft geleend
14. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat de overeenkomsten op haar briefpapier zijn opgemaakt, de leningen ten laste van haar rekening zijn gekomen en in haar boekhouding zijn verwerkt en dat de aanmaningen altijd door haar zijn verzonden. [appellante] heeft [geïntimeerde] voor de eerste maal € 3.000,00 geleend omdat [geïntimeerde] niet in staat was de koopsom voor de Ford Galaxy te betalen. [appellante] wijst erop dat tussen haar, althans tussen [directeur ] en [geïntimeerde] alleen een zakelijke relatie bestond en dat geen sprake was van vriendschappelijke betrekkingen tussen [directeur ] en [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft in zijn brief van 22 september 2009 aan [appellante] (r.o. 1.10.) de leningen ook erkend, aldus [appellante].
15. [geïntimeerde] heeft de vorderingen betwist en daartoe aangevoerd dat [directeur ] persoonlijk hem de leningen vanwege hun vriendschappelijke relatie heeft verstrekt. Het geld is hem contant gegeven en hij behoefde er niet op bedacht te zijn dat de leningen hem door [appellante] werden verstrekt. Het enkele feit dat hij in zijn brief van 22 september 2009 aan [appellante] op de terugbetaling van de leningen is ingegaan, wil niet zeggen dat hij daarmee heeft erkend dat [appellante] de geldgever was.
16. Bij de beoordeling van het geschil dienen de onderhandse akten van geldlening (r.o. 1.5. en 1.7.) uitgangspunt te zijn (art. 157 e.v. Rv). Vast staat dat in deze akten als geldgever telkens [directeur ] staat vermeld, maar eveneens staat vast dat beide akten zijn opgemaakt op briefpapier van [appellante]. Het hof acht dit laatste een relevant gegeven omdat de onderneming van [appellante] weliswaar in de vorm van een besloten vennootschap werd gedreven, maar [directeur ] in feite daarvan de eigenaar was en is. Voorts is van belang dat de eerste geldlening dateert van 27 september 2007, de datum waarop [geïntimeerde] bij [appellante] de Ford Galaxy kocht. [appellante] heeft onbetwist gesteld dat [geïntimeerde] niet in staat de koopsom voor deze auto geheel te voldoen en dat hem om die reden een geldlening werd verstrekt. Verder staat als niet betwist vast dat [appellante] [geïntimeerde] eerder ter wille is geweest door een auto die het eigendom van [geïntimeerde] was, te weten de hiervoor genoemde Saab, type 9-2 Estate, in de handelsvoorraad van [appellante] op te nemen teneinde te voorkomen dat daarop door een schuldeiser van [geïntimeerde] beslag zou worden gelegd.
[geïntimeerde] heeft ook verder niet toegelicht waarom hij er op 27 september 2009 redelijkerwijs van mocht uitgaan dat hij het bedrag van € 3.000,00 niet van [appellante] maar van [directeur ] leende. Dat op dat tijdstip sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen [geïntimeerde] en [directeur ], is door [appellante] betwist en door [geïntimeerde] niet aannemelijk gemaakt. Het hof neemt tevens in aanmerking dat partijen niets hebben gesteld omtrent de financiële omstandigheden van [directeur ]. Zonder deze toelichting kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat [directeur ] in staat was uit eigen middelen deze substantiële leningen aan [geïntimeerde] te verstrekken.
17. De tweede lening is op dezelfde wijze vastgelegd als de eerste lening. Ook ten aanzien van deze lening heeft [geïntimeerde] niet nader toegelicht waarom hij ervan uitging en er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat hij het bedrag van [directeur ] en niet van [appellante] in bruikleen ontving.
18. Het hof neemt verder in aanmerking dat [geïntimeerde] telkenmale door [appellante] tot betaling is gemaand en dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat de facturen van [appellante] altijd zakelijk zijn verzonden en zakelijk aan het bedrijfsadres en de bedrijfsnaam van [geïntimeerde] zijn gericht. Vast staat dat [geïntimeerde] nimmer in een reactie op de aanmaningen heeft laten weten dat niet [appellante] maar [directeur ] de geldschieter was. [geïntimeerde] heeft daarentegen in zijn brief van 22 september 2009 aan [appellante] (r.o. 1.16.) de leningen als juist erkend. In de gegeven omstandigheden is de stelling van [geïntimeerde] dat hem niet mag worden aangerekend dat hij in een brief aan [appellante] ook is ingegaan op de twee leningen van [directeur ], een onvoldoende verweer tegen de vordering.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [appellante] als de verstrekker van de leningen moet worden aangemerkt.
Grief IV treft derhalve doel.
19. Vanwege de devolutieve werking van het appel dienen thans de overige door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevoerde verweren tegen de geldleningen te worden behandeld.
20. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij een tweetal schilderijen met een waarde van ruim € 6.000,00 aan [appellante] heeft gegeven ter zekerheid van de geldleningen en de bedongen rente. Indien [geïntimeerde] niet aan de betalingsverplichting zou voldoen, kon [appellante] de schilderijen behouden waardoor de geldleningen teniet zouden gaan. Nu deze voorwaarde is ingegaan, heeft [appellante] in het geheel geen vordering meer op hem, aldus [geïntimeerde]. Ook nadat de vorderingen opeisbaar waren heeft [appellante] de schilderijen behouden en [geïntimeerde] mocht er dus vanuit gaan dat de vordering was ingelost. Daarbij is van belang dat [appellante] hem eerst ruim een jaar nadat de vorderingen opeisbaar waren, tot betaling heeft gemaand, aldus [geïntimeerde]. [appellante] heeft dientengevolge ook geen vordering ter zake van rente meer op hem.
21. [appellante] heeft onder overlegging van een taxatierapport (r.o. 1.11.) betwist dat de in pand gegeven schilderijen een waarde van ruim € 6.000,00 hebben. Zij heeft deze schilderijen nog in haar bezit, maar wil deze niet houden.
22. Uit de akte van geldlening van 24 februari 2008 (r.o. 1.7.) blijkt dat [geïntimeerde] voor de richtige nakoming van de twee geldleningen twee schilderijen in onderpand heeft gegeven. Overeenkomstig het bepaalde in art. 3: 236 BW zijn de schilderijen in de macht van [appellante] gebracht. Blijkens art. 3: 227 BW houdt het recht van pand in om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. In art. 3: 248 BW is - zakelijk weergegeven - bepaald dat, indien de pandgever in verzuim is, de pandhouder bevoegd is het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen. In de artikelen 3: 249 e.v. BW is de verkoop van het verpande goed geregeld.
Vast staat dat [geïntimeerde] met de terugbetaling van de hem verstrekte geldleningen in verzuim is. Als niet althans onvoldoende betwist moet er eveneens van worden uitgegaan dat [appellante] de schilderijen nog in haar bezit heeft. Het feit dat [geïntimeerde] aan [appellante] voor de richtige nakoming van de geldleningen schilderijen in pand heeft gegeven, is in beginsel dus geen belemmering voor toewijzing van de vordering. [geïntimeerde] heeft echter aangevoerd dat [appellante] bij een niet tijdige terugbetaling van de leningen de schilderijen mocht houden waardoor de geldlening zou teniet gaan. [appellante] heeft deze stelling van [geïntimeerde] betwist. Het hof kan de door [geïntimeerde] voorgestane uitleg uit de bewoordingen van de akte van 24 februari 2008 niet afleiden. Daarnaast zijn er geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit de juistheid van deze stelling van [geïntimeerde] wel kan worden afgeleid of die deze uitleg aannemelijk maken.
Dit betekent dat de vordering van [appellante] tot betaling van het bedrag van
€ 6.000,00 als verder niet betwist kan worden toegewezen.
23. Bij een verkoop van de schilderijen op de daartoe geëigende wijze kan de opbrengst in mindering op de vordering van [appellante] strekken. Het hof behoeft daarom thans niet in te gaan op de waarde van de twee schilderijen. Wel overweegt het hof nog dat [geïntimeerde] gelet op het taxatierapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schilderijen tezamen een waarde van ten minste € 6.000,00 hebben.
24. [appellante] heeft in eerste aanleg tevens een vergoeding van de taxatiekosten ad € 74,97 gevorderd. Ook in hoger beroep heeft zij op dit bedrag aanspraak gemaakt. [geïntimeerde] heeft deze vordering in het kader van zijn betwisting van de vordering ter zake van de geldleningen eveneens betwist. Nu partijen van mening verschilden over de waarde van de schilderijen en dit gegeven in de onderhavige procedure mogelijk van belang kon zijn, betreft het kosten die [appellante] redelijkerwijs kon maken om voldoening buiten rechte te verkrijgen. De vordering kan als verder niet betwist worden toegewezen.
25. [appellante] komt in grief V op tegen de te haren laste uitgesproken proceskostenveroordeling.
26. Het hof constateert dat de rechtbank op goede gronden [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten heeft veroordeeld toen zij slechts een zeer gering gedeelte van haar vordering toewees. Bij de beoordeling van de grief moet in aanmerking worden genomen dat de grieven I, III en IV slagen en dat de in deze grieven behandelde vorderingen alsnog tot het totaalbedrag van € 6.526,97 zullen worden toegewezen. [geïntimeerde] dient dan ook als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Het hof zal het geliquideerd salaris van de advocaat van [appellante] vaststellen op 2,5 punt tariefgroep I ofwel op € 960,00.
Grief V slaagt derhalve.
vermeerdering van de eis
27. [appellante] heeft betaling van een bedrag van € 3.543,66 exclusief BTW van [geïntimeerde] gevorderd ter zake van reeds uitgegeven kosten van rechtsbijstand. [appellante] heeft voor de onderbouwing van deze vordering verwezen naar de akten van geldlening waaruit blijkt dat de aan de inning van de geldlening verbonden kosten voor rekening van [geïntimeerde] komen, aldus [appellante].
28. Uit de overgelegde facturen blijkt dat genoemd bedrag van € 3.543,66 de kosten betreft - exclusief de BTW - die de advocaat aan [appellante] tot en met 16 oktober 2009 in rekening heeft gebracht. In dit bedrag is begrepen een bedrag van in totaal € 906,91 ter zake van kosten deurwaarder en griffierecht. De kosten van de deurwaarder, waarmee naar het hof begrijpt de kosten verbonden aan het uitbrengen van de dagvaardingen zijn bedoeld, en het griffierecht komen voor zover het gaat om explootkosten en griffierecht ter zake van het geding in eerste aanleg reeds ten laste van [geïntimeerde] op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 26. is overwogen en beslist. Over de proceskosten van het geding in eerste aanleg, waaronder de explootkosten en het griffierecht, zal het hof hierna overwegen en beslissen. Nu de appeldagvaarding op 19 augustus 2010 is uitgebracht en de comparitie na aanbreng voor dit hof op 8 november 2010 heeft plaats gevonden, betreffen de overige kosten ad € 2.636,75 (€ 3.543,66 - € 906,91) de kosten die de advocaat voor de door haar verrichte werkzaamheden tot en met het uitbrengen van de appeldagvaarding in rekening heeft gebracht. Waar de proceskostenveroordeling in eerste aanleg al een vergoeding voor de werkzaamheden van de advocaat inhoudt, beperkt het geschil zich tot de vraag of [appellante] aanspraak kan maken op een vergoeding van die kosten die niet door de proceskostenveroordeling in eerste aanleg worden gedekt.
29. Het hof neemt daartoe in overweging dat partijen in de akten van 27 september 2007 en 14 februari 2008 niet nader hebben omschreven wat onder "kosten" moet worden verstaan. Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellante] dat zij deze bepaling aldus uitlegt dat [geïntimeerde] op grond daarvan gehouden is alle door [appellante] gemaakte proceskosten en buitengerechtelijke kosten aan haar dient te vergoeden. [geïntimeerde] heeft deze stelling van [appellante] niet betwist. Het hof zal deze bepaling daarom dienovereenkomstig uitleggen. Het hof neemt bij de beoordeling van het geschil in aanmerking dat de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep niet alleen de geldleningen tot onderwerp hebben, maar ook de betaling van diverse door [appellante] aan [geïntimeerde] verzonden facturen voor door haar ([appellante]) verrichte werkzaamheden alsmede de betaling van motorrijtuigenbelasting en een verkeersboete. Gelet hierop vindt het hof aanleiding de bedongen kosten te matigen tot het bedrag van de geliquideerde proceskosten (art. 242 Rv). Volledigheidshalve wordt nog overwogen dat niet en in elk geval onvoldoende is gesteld of gebleken dat de advocaat van [appellante] meer en/of andere werkzaamheden heeft verricht dan die ter voorbereiding van een procedure gebruikelijk zijn. Deze vordering wordt dus afgewezen.
30. [appellante] heeft voorts terugbetaling van het bedrag ad € 975,10 gevorderd dat zij op grond van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan [geïntimeerde] heeft betaald. Nu [geïntimeerde] alsnog in de kosten van de procedure in eerste aanleg zal worden veroordeeld, kan deze vordering worden toegewezen.
De slotsom.
31. Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen dient te worden vernietigd voor zover de vorderingen van [appellante] ter zake van de motorrijtuigenbelasting, de ombouw van de carkit en de vordering ter zake van de geldlening zijn afgewezen en [appellante] in de proceskosten is veroordeeld. Uit een oogpunt van proceseconomie zal het hof het gehele vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Gelet op het in eerste aanleg toegewezen bedrag van
a. € 297,90
en de in hoger beroep toegewezen bedragen van:
b. € 95,00 motorrijtuigenbelasting
c. € 357,00 carkit
d. € 6.000,00 geldleningen
e. € 74,97 kosten taxatie
f. € 975,10 terugbetaling proceskosten
dient [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 7.799,97 aan [appellante] te voldoen.
32. [appellante] heeft ook in hoger beroep aanspraak op rente gemaakt. In eerste aanleg heeft [appellante] over de bedragen sub a., b. en c. met ingang van 1 september 2008 aanspraak op de wettelijke rente gemaakt. De rechtbank heeft de rente over het bedrag sub a. toegewezen met ingang van 24 september 2008, de dag van de dagvaarding. Tegen deze toewijzing heeft [appellante] geen grief gericht zodat met ingang van laatstgenoemde datum de wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen.
Nu [appellante] niet en in elk geval onvoldoende heeft gesteld om ervan te moeten uitgaan dat [geïntimeerde] op 1 september 2008 met de betaling van de hiervoor genoemde bedragen in verzuim was, zal het hof ook over de bedragen sub b. en c. (tezamen met het bedrag sub a. groot € 749,90) de wettelijke rente toewijzen met ingang van 24 september 2008.
[geïntimeerde] heeft de over de twee bedragen van € 3.000 met ingang van 1 januari 2008 respectievelijk 14 februari 2008 gevorderde rente niet betwist. Het hof zal deze vordering daarom dienovereenkomstig toewijzen.
33. Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod dient als te vaag te worden gepasseerd.
34. Nu de grieven grotendeels slagen, zal het hof ook in hoger beroep [geïntimeerde] in de proceskosten veroordelen. Het geliquideerd salaris van de advocaat zal worden gesteld op 2 punten tariefgroep I.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 7.799,97 te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 749,90 vanaf 24 september 2008 en over het bedrag van
€ 3.000,00 vanaf 1 januari 2008 en over het bedrag van € 3.000,00 vanaf
14 februari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante]:
in eerste aanleg op € 385,25 aan verschotten en € 960,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
in hoger beroep op € 493,89 aan verschotten en € 1.264,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.M. Rowel-van der Linde en M.C.D. Boon-Niks, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 22 november 2011 in bijzijn van de griffier.