Vaststaande feiten
3. Tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter in rechtsoverweging 1 van het tussenvonnis van 23 december 2008 zijn geen grieven gericht. Ook [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van deze feiten. In hoger beroep kan dan ook van deze feiten worden uitgegaan, die - met wat overigens over de feiten vaststaat - op het volgende neerkomen.
3.1. [appellant] is sinds juli 2005 eigenaar van de woning (een voormalige pastorie) aan het adres [adres] en van het naast de woning gelegen voormalige kerkgebouw aan de [adres]. [appellant] was als predikant verbonden aan de kerkelijke gemeente die het kerkgebouw, tot het buiten gebruik werd gesteld, gebruikte voor kerkdiensten. [geïntimeerde] woont sinds enkele jaren aan het adres [adres 2].
3.2. In het najaar van 2005 en het voorjaar van 2006 hebben partijen gesproken over de verhuur van het voormalige kerkgebouw door [appellant] aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft ook gesproken met de [Gemeente] over de gebruiksmogelijkheden van het kerkgebouw. In een brief van 10 oktober 2005 heeft de gemeente aan [geïntimeerde] onder meer geschreven:
“Op 6 oktober jl. voerde u een gesprek met [de heer A.] van de afdeling VROM van onze gemeente. In dit gesprek heeft u geïnformeerd naar de mogelijkheid om het kerkgebouw aan [adres] te gebruiken voor huwelijksinzegeningen (door [appellant]] wonende in de bij de kerk horende dienstwoning [adres]) en de kleinschalige ontvangst van psychisch minder sterke jongeren. In het gesprek noemde u de ontvangst van jongeren die zich eenzaam voelen. Voorts zou u het kerkgebouw incidenteel als expositieruimte en vergaderruimte willen gebruiken. Verder vroeg u naar de mogelijkheid van ondersteunende horeca, waarbij gedacht moet worden aan bij de activiteiten passende recepties. Van het gebruik van het gebouw als café en/of restaurant zou absoluut geen sprake zijn. U verzekerde om in goed overleg met de begrafenisvereniging Draagt Elkanders Lasten afspraken te maken over de activiteiten in het kerkgebouw in relatie tot het gebruik van de aula daarachter.
hierbij delen wij u mede dat het vigerende bestemmingsplan zich niet verzet tegen het door u voorgestane gebruik van het kerkgebouw zoals hierboven omschreven.”
3.3. [appellant] heeft het voormalige kerkgebouw met ingang van 15 juni 2006 voor de duur van vijf jaar, met verlenging voor een periode van nogmaals 5 jaar, aan [geïntimeerde] verhuurd tegen een huurprijs van € 250,00 per maand vanaf 1 juni 2006 en van € 300,00 per maand vanaf 1 juni 2007. De huurovereenkomst is vastgelegd in een schriftelijk huurcontract. In artikel 1.3 en 1.4 van dat contract is vermeld:
“1.3 Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als sociaal cultureel centrum voor bruiloften, begrafenissen en/of kerkelijke, toeristische activiteiten.
1.4 Het is huurder niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven dan omschreven in 1.3.”
In artikel 9 van het huurcontract is vastgelegd dat [geïntimeerde] bij een voorgenomen verkoop van het gehuurde door [appellant] het recht van eerste koop heeft.
3.4. In artikel 2.1 van het huurcontract is bepaald dat de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, gedeponeerd bij de rechtbank te Den Haag, deel uitmaken van de overeenkomst, dat partijen met deze algemene voorwaarden bekend zijn en een exemplaar van hebben ontvangen. Onderaan de laatste bladzijde van het schriftelijke huurcontract staat als laatste zin vermeld:
“Afzonderlijke handtekening(en) van huurder(s) voor de ontvangst van een eigen exemplaar van de “ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST WINKELRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW” als genoemd in 2.1.
Handtekening huurder(s)”
Onder deze zin ontbreekt de handtekening van [geïntimeerde]. De algemene bepalingen bevatten onder meer, in artikel 7, een boetebeding dat als volgt luidt:
“Indien huurder zich, na door verhuurder behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, niet houdt aan de in de huurovereenkomst en de in deze algemene bepalingen opgenomen voorschriften, verbeurt huurder aan verhuurder, voor zover geen specifieke boete is overeengekomen, een direct opeisbare boete van € 250,00 voor elke dag dat huurder in verzuim is. (…)”
In artikel 18.2 van de algemene bepalingen is vermeld:
“Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door de huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.”
3.5. B&W van [gemeente] hebben [geïntimeerde] bij besluit van 11 september 2006 vergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf in het kerkgebouw en het terras.
3.6. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Noord-Nederland is op het adres [adres] als eenmanszaak van [geïntimeerde] met als ingangsdatum 28 maart 2007 ingeschreven “[naam restaurant]”. De bedrijfsomschrijving luidt:
“Spaans-Portugees restaurant met terras - Trouwlocatie - Galerieverkoop van kunst – Aanlegplaats voor de pleziervaart – Het reïntegreren in het arbeidsproces van jonge mensen met een lichte handicap”
3.7. In een artikel in het Dagblad van het Noorden van 6 november 2007 met als titel “Rooms smikkelen in een protestants kerkje [adres]” is onder meer geschreven dat [geïntimeerde] van het kerkje een tapasbar heeft gemaakt “met alles erop en eraan”.
3.8. [appellant] heeft eind 2007 zijn woning en de kerk, via een makelaar, te koop aangeboden aan [geïntimeerde] voor een bedrag van € 245.000,00. Nadat [geïntimeerde] had aangegeven niet op dit aanbod in te gaan, heeft de makelaar van [appellant] [geïntimeerde] een op 11 december 2007 gedateerde schriftelijke verklaring ter ondertekening voorgelegd waarin [geïntimeerde] verklaart geen gebruik te maken van het recht van eerste koop op het kerkgebouw. [geïntimeerde] heeft geweigerd deze verklaring te ondertekenen.
3.9. In een brief van 28 februari 2008 aan het college van burgemeester en wethouders van de [Gemeente] (hierna: B&W) heeft [appellant] gevraagd de bestemming van het gehuurde (maatschappelijke doeleinden I) te handhaven.
In een brief van 28 februari 2008 aan [geïntimeerde] hebben B&W aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij handelt in strijd met het vigerende bestemmingsplan. In deze brief is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld te reageren.
3.10. In een brief van 16 mei 2008 aan de advocaat van [appellant] hebben B&W onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van het gestelde door [geïntimeerde] heeft nader onderzoek plaatsgevonden naar het gebruik van de kerk. (…)
Uit het onderzoek is komen vast te staan, dat de kerk geheel is ingericht als een horecagelegenheid en dat van andere vertrekken met een andere functie geen sprake is. Voorts is sprake van een buitenterras. De expositiefunctie is zeer gering en schikt zich aan de horecafunctie in die zin dat het ter verfraaiing van het restaurant dient. Ditzelfde geldt voor de kleinschalige verkoop van kleinmeubelen. De restaurantfunctie komt ook in de reclame (folder: [naam restaurant]) van de onderneming het meest prominent naar voren. Dat de mogelijkheid wordt geboden voor het houden van vergaderingen doet aan de hoofdfunctie van de kerk als restaurant niets af. Ditzelfde geldt voor de mogelijkheid om in de kerk te trouwen en houden van kerkdiensten. Hiervoor zijn het aantal huwelijksplechtigheden en kerkdiensten te gering in relatie tot de openingstijden van het restaurant (dinsdag t/m vrijdag van 17.00 uur tot 23.00 uur; zaterdag en zondag van 12.00 tot 23.00 uur). Uit het gesprek met [geïntimeerde] is gebleken dat de reïntegratie van jong-gehandicapten voornamelijk bestaat uit het verrichten van binnen de onderneming voorkomende werkzaamheden, waardoor deze functie tevens dienend is aan het restaurant.
Alles bijeengenomen blijven wij van mening dat de horecafunctie de hoofdfunctie is en er derhalve sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan. Dit betekent dat door ons een keus moet worden gemaakt tussen handhaven van de overtreding dan wel, indien mogelijk en gewenst, het gebruik te legaliseren.
Echter, zolang de civiele procedure inzake de vermeende strijdigheid met de huurovereenkomst niet is afgerond, is handhaving noch legalisering niet opportuun. Immers, wanneer blijkt dat het gebruik van de kerk als restaurant ingevolge de huurovereenkomst niet is toegestaan, is handhaving overbodig en legalisatie niet gewenst. In dat geval zou de bestuurlijke en ambtelijke inzet alsmede de daarmee gepaard gaande kosten voor niets zijn geweest. Gelet hierop wijzen wij het verzoek om handhaving af."
3.11. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het in de brief vervatte besluit, welk bezwaar bij besluit van 10 november 2008 gegrond is verklaard. Bij dit besluit is [geïntimeerde] gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebouw van het kerkje te staken, wat volgens het besluit betekent dat de kerk niet langer als restaurant/café mag worden gebruikt. Aan deze last is een dwangsom van € 10.000,00 per week, met een maximum van € 100.000,00 verbonden.
3.12. Tegen dit besluit heeft [geïntimeerde] een beroepsprocedure aanhangig gemaakt bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Groningen. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht het besluit te schorsen. De voorzieningenrechter heeft bij beslissing van 14 april 2009 het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening weliswaar afgewezen, maar in de hoofdzaak het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat het hoofdgebruik van de kerk niet gebracht kan worden onder de bestemming van de kerk, dat B&W in beginsel bevoegd zijn handhavend op te treden en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals concreet zicht op legalisering, die maken dat van handhavend optreden moet worden afgezien. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de hoogte van de opgelegde dwangsom de redelijkheidstoets niet kan doorstaan en dat in onvoldoende mate duidelijk is wat [geïntimeerde] nu wel of niet in de kerk mag doen:
“Verweerder heeft zich weliswaar terecht op het standpunt gesteld dat de horeca-activiteiten ondergeschikt dienen te zijn aan de hoofdbestemming, doch heeft niet aangegeven wat hij in dat opzicht van verzoekster verwacht c.q. wat haar concreet wel en niet is toegestaan.”
3.13. Naar aanleiding van de zitting bij de voorzieningenrechter, in januari 2009, heeft de gemeente een schikkingsvoorstel gedaan aan [appellant] en [geïntimeerde]. Dat voorstel komt er op neer dat [geïntimeerde] zich aan de volgende eisen dient te houden:
“De functie van galerie, danwel een andere sociale, culturele en/of maatschappelijke functie dient de hoofdfunctie te zijn;
De horecafunctie dient te worden beperkt tot het achterste gedeelte van het kerkgebouw;
Het voorste gedeelte van het kerkgebouw dient te worden ingericht als galerie waarbij geen tafels en stoelen aanwezig zullen zijn. Eventueel kunnen op solistische locaties één à twee stoelen worden geplaatst ten behoeve van expositiedoeleinden;
In het voorste gedeelte kan tevens een ruimte worden ingericht voor toeristische informatie;
De horecafunctie dient ondergeschikt en ten dienste aan de overige functies aanwezig te zijn. De horecafunctie staat derhalve alleen open voor bezoekers van de galerie of voor activiteiten welke onder de bestemmingsomschrijving kunnen vallen. Dit dient duidelijk bij de ingang te worden weergegeven. Ook de openingstijden dienen gerelateerd te zijn aan de toegestane functie;
Met ingang van(datum schikking) dient niet meer te worden geadverteerd op de website en alle andere manieren om te adverteren ten behoeve van de restaurantfunctie. Er wordt alleen toegestaan om te adverteren op het gebied van de overige toegestane activiteiten;
Het houden van concerten, bruiloften, feesten en partijen vallen niet onder de bestemming “Maatschappelijke doeleinden I” en zijn derhalve niet toegestaan.”
3.14. Op 6 juli 2009 hebben B&W opnieuw op het door [appellant] ingediende bezwaarschrift beslist. Zij hebben het ongegrond verklaard. Aan deze beslissing hebben zij ten grondslag gelegd dat na 26 januari 2009 diverse controles zijn uitgevoerd waaruit volgde dat [geïntimeerde] haar activiteiten zo had aangepast dat zij voldeed aan het schikkingsvoorstel, dat [geïntimeerde] zolang zij aan het schikkingsvoorstel niet in overtreding is en dat gelet op het feit dat er al vier maanden geen overtredingen zijn geconstateerd gesteld kan worden dat van strijdigheid met het bestemmingsplan geen sprake is, zodat het niet nodig is om over te gaan tot handhaving van het bestemmingsplan.
3.15. Bij besluit van 9 november 2010 heeft de burgemeester van [gemeente] aan [geïntimeerde] een exploitatievergunning voor de uitoefening van een horecabedrijf in de zin van artikel 2.3.1.2. van de APV 2007 van [de Gemeente] toegekend. In dat besluit heeft hij overwogen dat in de bestaande situatie geen sprake is van strijdigheid met het geldende bestemmingsplan. Het verzoek van [geïntimeerde] om een exploitatievergunning voor de door haar beoogde uitbreiding ‘waarbij de horecavoorziening niet langer ondergeschikt en niet langer, alleen maar, dienstbaar is aan de maatschappelijke functie” is in bedoeld besluit ook toegewezen, gelet op de door B&W van [gemeente] bij besluit van 9 november 2010 aan [geïntimeerde] verleende omgevingsvergunning voor het wijzigen van het gebruik van de kerk. In deze vergunning hebben B&W onder meer overwogen:
“Het college ziet aanleiding die vergunning te verlenen. Het college neemt daarbij in aanmerking dat de voormalige functie van het gebouw – als kerkgebouw – is beëindigd. Het college neemt verder in aanmerking dat het bestemmingsplan een ondergeschikte horecafunctie ter plaatse toestaat en dat deze ter plaatse wordt uitgeoefend. Het college ziet geen ruimtelijke bezwaren tegen de uitbreiding van de horecafunctie, die volgens haar bovendien een zinvolle en wenselijke nieuwe invulling geeft aan het gebouw.”
3.16. [appellant] heeft bestuursrechtelijke procedures tegen deze beslissingen aanhangig gemaakt.