ECLI:NL:GHLEE:2011:BR4038

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.920/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kredietovereenkomst en betwisting van vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden, waarin IDM Financieringen B.V. werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een bedrag van € 36.709,41 op basis van een doorlopend krediet. Appellanten, die de nalatenschap van hun overleden zoon hebben verworpen, betwisten de hoogte van de vordering en stellen dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de opnames die na de sluiting van de kredietovereenkomst zijn gedaan. Het hof stelt vast dat de kredietovereenkomst op 7 juli 1999 is gesloten en dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen uit deze overeenkomst. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat appellanten de hoogte van de vordering onvoldoende hebben betwist, en dit oordeel wordt door het hof bevestigd. Het hof overweegt dat appellanten niet hebben aangetoond dat de opnames na 7 juli 1999 niet door hen zijn gedaan, en dat zij op basis van de kredietovereenkomst verantwoordelijk zijn voor de volledige schuld. De grieven van appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 2 augustus 2011
Zaaknummer 200.073.920/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. H.C.L. Crozier, kantoorhoudende te Sneek,
tegen
1. IDM Financieringen B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: IDM,
advocaat: mr. R. Dijkema, kantoorhoudende te Hilversum.
Het geding
Bij exploot van 13 september 2010 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 16 juni 2010 van de rechtbank Leeuwarden met dagvaarding van IDM tegen de zitting van 28 september 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
1. “het tussen partijen gewezen vonnis d.d. 16 juni 2010 van de rechtbank Leeuwarden in de procedure met zaak/rolnummer 96514/HA ZA 09-400 te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen;
2. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, waaronder begrepen een bedrag voor het salaris van de advocaat."
Bij memorie van antwoord is door IDM verweer gevoerd met als conclusie, bij arrest:
“ het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden d.d. 16 juni 2010 te bekrachtigen, eventueel zonodig met aanvulling van de gronden, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.”
Bij arrest van 10 mei 2011 heeft het hof een comparitie van partijen bevolen. De comparitie heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De comparitie heeft niet tot een schikking geleid. Vervolgens hebben partijen de stukken opnieuw overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben twee genummerde grieven opgeworpen.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken zal het hof van de volgende feiten uit gaan.
1.1. Tussen IDM als kredietverstrekker en [appellanten] als kredietnemers is op of omstreeks 7 juli 1999 een kredietovereenkomst gesloten, waarbij aan [appellanten] een doorlopend krediet is verstrekt tot een maximum van f 57.500,--. [appellanten] zijn over het krediet een kredietvergoeding verschuldigd van
effectief 7,9% op jaarbasis. [appellanten] dienen maandelijks een bedrag ter aflossing van het krediet te betalen.
1.2. Op de kredietovereenkomst zijn van toepassing de artikelen 1 t/m 6 en 14 t/m 17 van de algemene voorwaarden van IDM. In voornoemde algemene voorwaarden is – voor zover van belang – bepaald:
“(…)
ALLE CONTRACTVORMEN
(…)
Artikel 3.1. Treden meer dan één persoon als Cliënt op, dan zijn zij ieder hoofdelijk voor het geheel verbonden.
(…)
3.3. Cliënt conformeert zich aan de boeken van de Bank behoudens tegenbewijs.
(...)
Artikel 8.1. De Bank scheldt bij overlijden van de eerste als Cliënt genoemde contractant, voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd en binnen 60 maanden na de contractdatum, op dat tijdstip nog niet vervallen termijnen uit hoofde van de overeenkomst aan de erven kwijt tot een maximum van f. 25.000,- (Voor Doorlopend Krediet geldt ten aanzien van het in dit lid bepaalde een afwijkende regeling – Zie de bijzondere bepalingen).
8.2. Kwijtschelding vindt plaats onder voorwaarde dat de overledene op het moment van ondertekening van de overeenkomst of van een vervolgopname (bij Doorlopend Krediet) een goede gezondheid genoot. Aan hierbedoelde voorwaarde wordt geacht niet te zijn voldaan – behoudens tegenbewijs – indien het overlijden plaatsvindt binnen 6 maanden na genoemd moment.
(…)
8.4. Een beroep op kwijtschelding kan slechts plaatsvinden binnen 12 maanden na datum van overlijden.
(…)
BIJZONDERE BEPALINGEN – DOORLOPEND KREDIET
Artikel 14 De Bank scheldt bij overlijden voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de eerste als Cliënt genoemde contractant het dan nog niet opeisbare saldo aan de erven c.q. de overblijvende contractant kwijt tot een maximum van f. 25.000,- (zie verder art. 8.2. e.v.).”
1.3. De zoon van [appellanten] – [zoon van appellanten] – is op 27 oktober 2007 bij een arbeidsongeval in Kazachstan om het leven gekomen. [appellanten] hebben de nalatenschap van hun zoon verworpen.
1.4. [appellanten] zijn op enig moment in gebreke gebleven met tijdige betaling van de aflossingen onder de kredietovereenkomst. Op grond van de kredietovereenkomst is het totale krediet daarmee ineens opeisbaar geworden per april 2003.
1.5. Bij brief van 2 april 2003 van Incassade Oordijk – de incassogemachtigde van IDM – zijn [appellanten] gesommeerd tot betaling van een bedrag van
€ 26.289,26.
1.6. De incassogemachtigde van IDM heeft [appellanten] bij brief van 25 september 2008 onder meer bericht:
“(...)Echter heeft IDM Financieringen B.V. nog wel een vordering ten aanzien van u in behandeling. In mei 2003 is afgesproken dat zolang wijlen [zoon van appellanten] in deze zaak betaalde u niet werd aangeschreven voor onderhavige vordering. Echter bent u beiden (zowel tezamen als afzonderlijk) aansprakelijk voor verplichtingen voortvloeiende uit het contract. (...)”
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg.
2. IDM heeft na eisvermindering van [appellanten] hoofdelijk betaling gevorderd op basis van de hiervoor onder 1.1. genoemde doorlopend krediet overeenkomst van een bedrag van € 36.709,41. [appellanten] hebben verweer gevoerd. De rechtbank heeft de vordering van IDM toegewezen.
Met betrekking tot de grieven
3. Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven voorop - evenals de rechtbank in r.o. 4.3.1., waartegen geen grief is gericht - dat uit de kredietovereenkomst volgt dat [appellanten] - en niet wijlen hun zoon [zoon van appellanten] - de contractuele wederpartij van IDM zijn. Uit de kredietovereenkomst volgt dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens IDM voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst.
Grief 1
4. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat
[appellanten] de hoogte van de vordering van IDM niet gemotiveerd hebben betwist.
5. [appellanten] voeren in de toelichting op de grief aan dat zij bij het sluiten van de kredietovereenkomst op 7 juli 1999 een bedrag van f 33.500,--
(€ 15.201,64) hebben opgenomen en dat de opnames na 7 juli 1999 niet door hen, noch met hun toestemming, zijn gedaan. [appellanten] verbinden daaraan de conclusie dat de vordering van IDM dient te worden verminderd, dan wel dient te worden afgewezen.
6. IDM heeft in reactie hierop het navolgende aangevoerd. De vordering is gespecificeerd in de overgelegde historie van de kredietovereenkomst (productie 2 bij de conclusie van repliek). [appellanten] hebben op basis van de kredietovereenkomst binnen de kredietlimiet vrijelijk opnames kunnen verrichten. Het is - behoudens fraude - niet mogelijk dat derden opnames hebben verricht.
[appellanten] hebben maandelijks overzichten ontvangen waarin de stand van de kredietschuld is weergegeven, inclusief een weergave van opnames, renteopbouw en inlossingen. [appellanten] hebben nimmer geprotesteerd tegen de in die overzichten vermelde hoogte van de schuld of anderszins aangegeven dat er sprake was van een onjuiste opgave van de opnames. Wijlen
de zoon van [appellanten] heeft in december 2002 en in mei 2003 als derde in de zin van artikel 6:30 lid 1 BW een betalingsregeling aangeboden voor het openstaande bedrag, waaronder de opnames zoals vermeld in voornoemde overgelegde historie van de kredietovereenkomst. [appellanten] hebben sommaties ontvangen en zijn van de aangeboden betalingsregeling op de hoogte gesteld, ook hiertegen hebben zij niet geprotesteerd.
IDM verwijst voorts naar het bepaalde in artikel 3.3. van de toepasselijke voorwaarden, waarin staat vermeld dat - behoudens tegenbewijs - de specificatie van de vordering door IDM bewijs oplevert. IDM acht dit tegenbewijs niet geleverd. Subsidiair beroept IDM zich op rechtsverwerking, gelet op het tijdsverloop.
7. Het hof overweegt als volgt.
Het door IDM overgelegde overzicht (produktie 2 bij conclusie van repliek) vermeldt de volgende opnames ten laste van het doorlopend krediet:
• 7 juli 1999 € 15.201,64
• 30 juli 1999 € 397,06
• 30 juli 1999 € 1.815,12
• 19 november 1999 € 3.380,66
• 11 augustus 2000 € 680,67
• 10 november 2000 € 684,07
• 15 februari 2001 € 1.364,74
• 24 september 2001 € 260,92
Het hof stelt vast dat genoemde geldopnames zouden hebben plaatsgevonden in de jaren 1999, 2000 en 2001. [appellant] heeft ter comparitie erkend dat hij tot en met 2001 maandelijks de onder r.o. 6 genoemde overzichten heeft ontvangen, waarin de stand van de kredietschuld werd weergegeven, inclusief een weergave van opnames, renteopbouw en inlossingen. Bij brief van 2 april 2003 afkomstig van Incassade Oordijk zijn [appellanten] op de hoogte gesteld van de hoogte
van het verschuldigde bedrag, waarin voornoemde opnames zijn meegenomen. [appellant] heeft ter comparitie verklaard dat na ontvangst van de brief van IDM, waarin stond dat het bedrag opeisbaar was geworden, wijlen zijn zoon een afbetalingsregeling heeft getroffen en voorts dat hij nimmer heeft geprotesteerd tegen opnames.
Namens IDM is voorts ter comparitie verklaard dat opnames destijds uitsluitend mogelijk waren door middel van overschrijvingsformulieren waarop de handtekeningen van beide kredietnemers stonden vermeld. IDM heeft twee van dergelijke overschrijvingsformulieren overgelegd. Op die formulieren staan de opnames van 30 juli 1999 vermeld met omschrijving van het doel van de betaling en de handtekeningen van [appellanten]. De overschrijvingsformulieren betreffen twee opnames waarvan [appellanten] aanvankelijk hebben ontkend dat zij door hen zijn verricht. Ter comparitie heeft [appellant] - slechts - aangegeven dat het hem bevreemdt dat er geen bewijzen zijn van de latere overschrijvingsformulieren.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellanten] hun betwisting van de opnames en het daaruit voorvloeiende verschuldigde bedrag te kunnen dragen onvoldoende hebben gemotiveerd.
Gezien het vorenoverwogene zal het hof voor wat betreft de omvang van de vordering van IDM uitgaan van de specificatie van de vordering in productie 2 bij de conclusie van repliek, waaruit een betalingsachterstand blijkt van € 36.709,41 per 10 mei 2009. De grief faalt.
Grief 2
8. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat IDM er niet mee bekend zou zijn dat de lening ten behoeve van de zoon van [appellanten] is aangegaan en dat derhalve het beroep op artikel 14 van de algemene voorwaarden niet kan worden gehonoreerd.
9. [appellanten] hebben ter onderbouwing van deze grief aangevoerd dat, indien vast komt te staan dat de opnames na 7 juli 1999 door wijlen hun zoon zijn
gedaan, IDM moet hebben geweten dat zij de kredietovereenkomst ten behoeve van hun zoon zijn aangegaan. In dat geval dient op grond van de redelijkheid en billijkheid de vordering te worden verlaagd met € 25.000,00. Nu zij slechts een bedrag van € 15.201,64 hebben opgenomen, heeft IDM alsdan geen vordering meer, aldus [appellanten]
10. Het hof heeft hiervoor onder r.o. 7 vastgesteld dat [appellanten] per 10 mei 2009 een bedrag van € 36.709,41 aan IDM zijn verschuldigd. Ook indien de opnames deels ten goede zou zijn gekomen aan wijlen de zoon van [appellant] c.s. en hij aflossingen op het krediet heeft verricht, maakt dit hem niet tot partij bij de kredietovereenkomst. Artikel 14 van de kredietovereenkomst, waarin een kwijtscheldingsbepaling is opgenomen, is reeds op die grond niet van toepassing. Bovendien ziet de kwijtscheldingsbepaling slechts op de situatie dat het resterende kredietsaldo bij overlijden van de eerste contractant nog niet opeisbaar is, terwijl in het onderhavige geval de totale kredietsom reeds opeisbaar was geworden in 2003, vier jaar voor het overlijden van de zoon van [appellanten]. Er is dan ook geen grond om op basis van de redelijkheid en billijkheid tot kwijtschelding van het in de overeenkomst genoemde bedrag van f 25.000,00 over te gaan, dan wel van het door [appellanten] genoemde bedrag van € 25.000,00.
11. De grieven falen.
De slotsom
12. Het hof komt tot de conclusie dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (tarief III, 2 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van 16 juni 2010 waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van IDM tot aan deze uitspraak op € 1.100,- aan verschotten en € 2.316,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, G. van Rijssen en I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 2 augustus 2011 in bijzijn van de griffier.