6.1 Naar het oordeel van het hof kan bij toetsing aan art. 6:162 BW in het midden blijven of er feitelijk goede grond was om [appellant] tot 19 februari 2009 gesloten te plaatsen (hetgeen het hof opvat als een verwijzing naar een rechtvaardigingsgrond), welke overweging van de kantonrechter bestreden wordt met grief I, nu in die periode hoe dan ook geen sprake was van een aan Jeugdzorg toerekenbare onrechtmatige daad, zoals ook de kantonrechter oordeelde. Grief II, die zich keert tegen dat oordeel, is vergeefs voorgesteld. Daartoe overweegt het hof als volgt.
6.2 Aan Jeugdzorg wordt verweten dat zij in deze periode gebruik heeft gemaakt van een, achteraf vernietigde, machtiging van de kinderrechter, hetgeen, naar het oordeel van het hof, Jeugdzorg ex tunc bezien niet toe te rekenen is.
Met de beslissing van het hof d.d. 19 februari 2009 staat vast dat de kinderrechter ten onrechte inhoudelijk heeft beslist op een niet deugdelijk ingediend verzoek. Van die beslissing kan Jeugdzorg geen verwijt worden gemaakt. Het hof ziet evenmin in dat Jeugdzorg, door gevolg te geven aan de verstrekte machtiging, onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Dat Jeugdzorg beter had moeten weten dan de kinderrechter, die immers de procesorde dient te bewaken, is gesteld noch gebleken en valt ook niet in te zien.
6.3 Het hof heeft stilgestaan bij de vraag of een en ander volgens verkeersopvattingen toch voor risico van Jeugdzorg dient te komen, zoals het geval is bij beslaglegging en executie van een niet onherroepelijk vonnis waarbij een partij tot betaling aan de ander is veroordeeld, indien dat vonnis wordt vernietigd. Naar het oordeel van het hof brengen de verkeersopvattingen zulks in een geval als het onderhavige, waarin Jeugdzorg in beginsel ook is gehouden beslissingen van de kinderrechter uit te voeren in het - door die rechter getoetste - belang van de minderjarige en Jeugdzorg geen eigen afweging behoort te maken, bepaald niet mee. Daarbij tekent het hof nog aan dat het niet uitvoeren van een beslissing van de kinderrrechter, met als mogelijk gevolg de teloorgang van de minderjarige, voor Jeugdzorg in ieder geval grote aansprakelijkheidsrisico's meebrengt.
6.4 [appellant] heeft Jeugdzorg voorts verweten dat zij de onrechtmatige toestand onnodig lang heeft laten voortduren. Zo had Jeugdzorg, nadat zij bekend raakte met het namens [appellant] ingestelde appel, terstond een nieuwe spoedmachtiging kunnen aanvragen om daarmee de periode van wederrechtelijke vrijheidsbeneming te bekorten. Dit verwijt veronderstelt dat Jeugdzorg er redelijkerwijs op had moeten rekenen dat een door [appellant] ingesteld rechtsmiddel (waarmee Jeugdzorg voor 14 januari 2009 overigens niet bekend was, zo is namens [appellant] ter comparitie erkend) tot de beslissing zou leiden als vermeld onder 1.4. Naar het oordeel van het hof was niet zo evident dat de machtiging om formele redenen vernietigd zou worden, dat Jeugdzorg daarmee op voorhand rekening moest houden en onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door dat niet te doen. Het hof merkt daarbij op dat is gesteld noch gebleken dat de advocaat van [appellant] op een eerder moment dan kort voor de behandeling van het beroepschrift bij het hof aan Jeugdzorg heeft gevraagd te anticiperen op enige beslissing in hoger beroep. Ook is niet namens [appellant] in kort geding gevraagd om de gesloten plaatsing te schorsen.
6.5 Van enig onrechtmatig toedoen of nalaten van Jeugdzorg dat heeft geleid tot de ontstane situatie tot 19 februari 2009 is kortom, naar het oordeel van het hof, op geen enkele wijze gebleken. Het enkele feit dat ex nunc bezien vaststaat dat de machtiging niet verleend had mogen worden, maakt de gesloten plaatsing alsnog onrechtmatig, maar dat kan Jeugdzorg niet worden toegerekend.