ECLI:NL:GHLEE:2011:BR0363

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.054.647/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijs van arbeidsongeschiktheid in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een conflict tussen ABN AMRO Bank N.V. en een werkneemster die op staande voet is ontslagen. De werkneemster had zich meerdere keren ziek gemeld, maar de bank betwistte haar arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de bank niet had bewezen dat de werkneemster niet arbeidsongeschikt was. De bank ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof Leeuwarden bevestigde het eerdere oordeel van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de werkgever de bewijslast heeft om aan te tonen dat de werknemer niet arbeidsongeschikt was, en dat de werkneemster te goeder trouw mocht menen dat zij niet in staat was om te werken. De bank had niet voldoende bewijs geleverd om haar stelling te onderbouwen, en het hof concludeerde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. De vorderingen van de bank werden afgewezen en het vonnis van de kantonrechter werd bekrachtigd.

Uitspraak

Arrest d.d. 5 juli 2011
Zaaknummer 200.054.647/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: de Bank,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.S. van der Spek, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 29 september 2009 door de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 november 2009 is door de Bank hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 26 januari 2010.
De conclusie van de memorie van grieven, tevens houdende eisvermeerdering, waarbij een productie is overgelegd, luidt:
"zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen, gewezen op 29 september 2009, tussen De Bank als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde, te vernietigen, en de vorderingen van de Bank alsnog toe te wijzen, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen aan de Bank te betalen EUR 11.958,74 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures."
Bij memorie van antwoord, tevens houdende uitlating eisvermeerdering is door [geïntimeerde], onder het overleggen van producties, verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
ABN AMRO in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen op 29 september 2009 tussen partijen gewezen onder zaak-/rolnummer 246654 \ CV EXPL 09-211 niet ontvankelijk te verklaren danwel het door ABN AMRO ingestelde hoger beroep af te wijzen en het vonnis te bekrachtigen, zonodig onder verbetering of aanvulling van de rechtsgronden waarop het berust, onder veroordeling van ABN AMRO in de kosten van de procedure, in beide instanties."
Voorts heeft de Bank een akte na memorie van antwoord genomen en heeft [geïntimeerde] een antwoordakte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De bank heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Vermeerdering van eis
1. De Bank heeft bij memorie van eis haar vordering vermeerderd, in die zin dat zij ook vordert dat [geïntimeerde] haar het loon over de periode 3 juli tot 1 december 2007 (terug)betaalt. [geïntimeerde] heeft zich tegen de vermeerdering van eis verzet. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij de Bank niets verschuldigd is en, subsidiair, dat de Bank het salaris over genoemde periode onjuist heeft berekend. Deze inhoudelijke bezwaren die [geïntimeerde] heeft tegen de vermeerderde eis staan niet aan de toelaatbaarheid van de eisvermeerdering in de weg. Nu de bank haar eis bij memorie van grieven heeft vermeerderd, [geïntimeerde] geen bezwaren van processuele aard heeft tegen de eisvermeerdering en het hof ook geen ambtshalve redenen ziet om de vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten, zal het hof recht doen op de gewijzigde eis.
Vaststaande feiten
2. De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 1 tot en met 18 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht. Het hof zal dan ook van de door de kantonrechter vastgestelde feiten uitgaan. Deze komen, met wat verder over de feiten vaststaat, op het volgende neer.
2.1. [geïntimeerde] is op 1 mei 1989 in dienst getreden bij de Bank. Zij was werkzaam in Groningen. Eind augustus 2006 is haar werk overgegaan van Groningen naar Zwolle. Zij was 24 uur per week werkzaam, verdeeld over 3 dagen.
2.2. [geïntimeerde] heeft van begin september 2006 tot 6 maart 2007 ouderschapsverlof opgenomen.
2.3. [geïntimeerde] was ongelukkig met de verplaatsing van haar werk, gelet op de reistijd van circa 4 uur per dag die dat met zich bracht, en meende voorts dat haar functie tijdens haar verlof was gewijzigd. Dat is onder meer bij brief van 19 maart 2007 door haar gemachtigde als volgt aan de Bank medegedeeld:
"Cliënte heeft u direct na de bekendmaking van deze overplaatsing kenbaar gemaakt dat de lange reistijd van 4 uur per dag op lange termijn te belastend zal worden voor haar. Dit mede gezien haar privé situatie."
2.4. De Bank stelde dat er geen sprake was van een functiewijziging en dat [geïntimeerde] gehouden was de overplaatsing te accepteren. Uit coulance heeft de Bank op enig moment een reistijdcompensatie voor de duur van een jaar aangeboden.
2.5. [geïntimeerde] heeft zich vanaf 6 maart 2007 meerdere malen ziek gemeld. Nadat zij zich op 13 april voor de derde maal had ziek gemeld, heeft de bedrijfsarts na een beoordeling op 18 april 2007, aangegeven dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, wat leidt tot spanningsklachten, echter geen ziekte of gebrek. Geadviseerd werd:
- geen werkhervatting tot 1 mei 2007
- met ingang van 1 mei 2007 volledig arbeidsgeschikt
- onderliggend arbeidsconflict moet opgelost worden.
2.6. [geïntimeerde] kon zich niet met dat advies verenigen en heeft een second opinion aangevraagd bij het UWV. Telefonisch heeft zij van het UWV te horen gekregen dat het UWV haar in het ongelijk stelde. Zij heeft haar werkzaamheden vervolgens op 15 mei 2007 hervat.
2.7. Bij brief van 1 juni 2007 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] onder meer het volgende gemeld aan de Bank:
"Door haar aanhoudende en toegenomen lichamelijke en psychische klachten die door zowel ABN AMRO Arbo Services en het UWV ook worden erkend, echter enkel worden gerelateerd aan een arbeidsconflict en niet gezien worden als ziekte of gebrek, wordt cliënte gedwongen haar werk per direct te hervatten. Door onder andere haar extreme vermoeidheid, hoofdpijn, concentratieproblemen en darmklachten verwacht cliënte dat dit een negatief effect op haar arbeidsprestaties zou kunnen hebben. Ik verzoek u dringend om hiermee rekening te houden.
Cliënte heeft bij beide instanties (ABN AMRO Arbo en UWV) aangegeven dat deze klachten niet enkel kunnen worden gerelateerd aan het meningsverschil ten aanzien van haar werk. Er spelen namelijk al een jaar lang andere problemen een rol ten aanzien van haar psychisch en lichamelijk welbevinden. Dit heeft cliënte eind 2006 mede ertoe doen besluiten om een half jaar ouderschapsverlof op te nemen."
2.8. Op 11 juni 2007 heeft [geïntimeerde] zich opnieuw ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 14 juni 2007 het volgende werkhervattingadvies afgegeven:
"Arbeidsongeschikt. Start re-integratie per 18 juni 2007 50%; uren en dagen in overleg met leidinggevende. Vanaf 25/6/2007: 75%, vanaf 2 juli 2007 volledige werkhervatting.
Advies: verwijzing psycholoog via huisarts.
PM bemiddeling BMW tav werksituatie.
Geen vervolgafspraak."
2.9. [geïntimeerde] heeft haar werkzaamheden niet meer hervat, ondanks sommaties van de Bank van 21 juni 2007, 22 juni 2007 en 28 juni 2007. In de brief van 21 juni 2007 heeft de Bank daarbij aangegeven dat de salarisbetaling zou worden stopgezet als geen gehoor aan de sommatie zou worden gegeven. In de brief van 22 juni 2007 is dat herhaald en is tevens gemeld dat ernstig rekening gehouden moest worden met een ontslag op staande voet. Voorts is in die brief vermeld dat de bedrijfsarts heeft aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat bedrijfsmaatschappelijk werk bemiddelt vanwege de bedrijfssituatie en dat daarvoor een afspraak met [geïntimeerde] is gepland op 2 juli 2007. In de brief van 28 juni 2007 is onder meer vermeld:
"Mocht uw cliënte aan voormelde sommatie (hof: de sommatie om zich op 2 juli 2007 om 10.00 uur te melden en een verklaring af te leggen voor haar afwezigheid) geen gehoor geven of geen acceptabele verklaring kunnen geven voor haar afwezigheid of voor het niet verschijnen op 22 juni en 26 juni 2007, dan zal onherroepelijk ontslag op staande voet volgen."
2.10. [geïntimeerde] heeft in reactie op voormelde sommaties middels haar partner en haar gemachtigde aan de Bank laten weten wegens haar klachten niet tot werkhervatting in staat te zijn, noch tot het aanvragen van een second opinion, alsmede dat zij zich op 2 juli 2007 zal melden bij de bedrijfsmaatschappelijk werker. Onder meer bij brief van 29 juni 2007 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde], mr. [X], uitgebreid verhaald dat [geïntimeerde] niet in staat is het werk (gedeeltelijk) te hervatten en is ter onderbouwing daarvan een verklaring van haar huisarts van 26 juni 2007 overgelegd, waarin is vermeld dat deze haar behandelt wegens "forse burn out klachten". In die brief is tevens aangegeven dat [geïntimeerde] door haar klachten op dat moment niet de kracht en moed heeft om zelf met haar gemachtigde te communiceren, zodat de communicatie via haar echtgenoot plaatsvindt, alsmede dat [geïntimeerde] op 11 juli 2007 haar eerste consult zal hebben bij de psycholoog.
2.11. De huisarts van [geïntimeerde] heeft op 26 juni 2007 met de bedrijfsarts van de Bank getelefoneerd.
2.12. Nadat [geïntimeerde] op 2 juli 2007 niet op het werk verscheen heeft de Bank haar diezelfde dag (bij brief) op staande voet ontslagen. In deze brief heeft de bank onder meer het volgende geschreven:
“(…)Bij brief van 28 juni 2007 hebben wij u voor de laatste maal gesommeerd om op 2 juli 2007 op uw werk te verschijnen, waarbij wij u waarschuwden dat er onherroepelijk een ontslag op staande voet zou volgen, indien u aan deze oproep geen gehoor zou geven en/of geen acceptabele verklaring voor uw afwezigheid of voor het niet verschijnen op 22 juni en 26 juni hebt gegeven.
Vandaag bent u niet op uw werk verschenen. U heeft niets van zich laten horen, laat staan dat u een acceptabele reden voor uw aanwezigheid hebt gegeven. Mevrouw [X] heeft bij brief van 29 juni 2007 ons laten weten dat u momenteel door ziekte niet in staat bent uw werkzaamheden te hervatten. Zij heeft dit eerder in een telefonisch onderhoud met mevrouw [Y] meegedeeld, waarop zij heeft aangegeven dat wij het oordeel van de bedrijfsarts moeten volgen. Het oordeel van onze bedrijfsarts over uw arbeidsgeschiktheid is ook ná contact met uw huisarts op 26 juni 2007 ongewijzigd gebleven. Wij vinden uw gedrag onacceptabel en beschouwen uw afwezigheid als ongeoorloofd.
Wij achten de bovenomschreven verweten handelingen, ieder voor zich doch tevens in samenhang beschouwd, onaanvaardbaar. Deze bovengenoemde verwijten gelden ieder voor zich doch tevens in samenhang beschouwd, als dringende reden als genoemd in de artikelen 7:677 juncto 7:678 van het Burgerlijk Wetboek.”
2.13. [geïntimeerde] heeft vervolgens (alsnog) een second opinion aangevraagd bij het UWV. Op 12 juli 2007 heeft het UWV haar deskundigenoordeel uitgebracht, inhoudende:
"Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat u op 11 juni 2007 niet geschikt bent voor het verrichten van eigen werk."
In de rapportage is onder meer vermeld dat [geïntimeerde] op 12 juli 2007 op het spreekuur is geweest, alsmede het volgende:
"Op 11-06-2007 meldde ze zich ziek. Daarvoor had ze na een eerder deskundigenoordeel, waarbij de conclusie was dat betrokkene geschikt was voor haar eigen werk omdat de klachten gerelateerd werden aan een arbeidsconflict en niet aan ziekte, 4 weken geprobeerd om weer te werken. Dit kon ze niet volhouden en daarom meldde ze zich opnieuw ziek. Een vervangend bedrijfsarts adviseerde om eerst een week halve dagen te werken en dit in drie weken op te bouwen naar weer volledig werken. Dit is betrokkene niet gelukt en nu wordt gedreigd met ontslag. Betrokkene heeft juridische hulp ingeschakeld.
Uit mijn onderzoek wordt duidelijk dat de medische situatie is verslechterd ten opzichte van het laatste deskundigenoordeel. Nu is er wel duidelijk sprake van ziekte en kunnen de klachten niet alleen gerelateerd worden aan een arbeidsconflict. Betrokkene krijgt nu professionele hulp en gaat ook medicatie gebruiken. Op dit moment is de belastbaarheid dusdanig marginaal dat werken nog niet gaat. Daarmee acht ik haar, ten gevolge van ziekte, op dit moment dus ook niet in staat om haar eigen werk te doen. Van belang is dat betrokkene nu aan haar herstel werkt. Niet minder belangrijk is dat daarnaast ook snel goed begeleiding opgestart wordt om weer terug te keren in het arbeidsproces. Hiervoor zal overleg moeten plaatsvinden tussen werkneemster, werkgever en Arbo arts en als er een arbeidsconflict blijkt bestaan adviseer ik mediation."
2.14. De bedrijfsarts [bedrijfsarts 1] heeft op 16 augustus 2007 het volgende aan de Bank bericht:
"De huisarts heeft aangegeven welke zaken er bij mevrouw [geïntimeerde] speelden op dat moment en in het verleden en wat de behandeling van de huisarts inhield. Hierbij was geen sprake van een voor mij nieuwe situatie en waren de door de huisarts aangegeven omstandigheden bij mevrouw [geïntimeerde] allen bekend. Deze feiten zijn bij de spreekuren dd 17/4/07, 1/5/07 en 13/6/07 aan de orde geweest en meegenomen in de beoordeling. Overleg met de huisarts heeft geen nieuwe feiten aan het licht gebracht en er was geen aanleiding om de werkhervattingadviezen te herzien."
2.15. Door de bedrijfsarts [bedrijfsarts 2] die het advies van 14 juni 2007 had gegeven, is op 16 augustus 2007 onder meer het volgende aan de Bank gemaild:
"Betr. heeft richting mij aangegeven dat er al langere tijd sprake was van diverse problemen in de privé situatie. Deze had zij in eerdere contacten niet vermeld.
Daarop heb ik haar aangegeven dat ik het noodzakelijk achtte dat zij ook hulp zocht voor die problemen om op die manier te werken aan haar herstel. Ik vond ze geen reden om het werk niet geleidelijk aan weer op te starten.
Zij gaf verder aan dat de situatie op het werk, in casu de contacten met haar direct leidinggevende, niet goed verliepen. Dat is de reden van verwijzing naar BMW en de reden dat er P.M. voor dit advies staat: pro memorie: te zijner tijd. Dat was dus geen voorwaarde om het werk te kunnen hervatten."
2.16. [geïntimeerde] heeft bij voorlopige voorziening wedertewerkstelling en loondoorbetaling gevorderd. De gevorderde loondoorbetaling is zowel door de kantonrechter te Amsterdam in een vonnis van 28 augustus 2007 als door het Gerechtshof in hoger beroep in een arrest van 28 augustus 2008 toegewezen. Door de kantonrechter te Amsterdam is daartoe onder meer overwogen dat er vooralsnog niet vanuit kan worden gegaan dat het niet verschijnen op de sommaties als ongeoorloofd werkverzuim zou moeten worden aangemerkt. Door het Gerechtshof te Amsterdam is onder meer overwogen dat van werkweigering geen sprake is indien de werknemer redelijkerwijs heeft mogen aannemen arbeidsongeschikt te zijn en dat [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft mogen menen arbeidsongeschikt te zijn. Voorts is overwogen dat onaannemelijk is dat de Bank niet op de hoogte was van de klachten waaraan [geïntimeerde] sinds 2006 voortdurend leed en dat die kennis in relatie tot de verstrekkende gevolgen die de door de Bank doorgevoerde reorganisatie voor [geïntimeerde] had, met zich brengt dat de opzegging wegens een dringende reden geen stand kan houden. De Bank heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is door de Hoge Raad op 16 april 2010, onder toepassing van artikel 81 RO, verworpen.
2.17. Bij beschikking van 7 november 2008 heeft de kantonrechter te Assen de arbeidsovereenkomst voor zover deze nog bestaat ontbonden met ingang van 1 december 2007 op grond van veranderingen in omstandigheden, bestaande uit een verstoorde arbeidsrelatie, onder toekenning van een vergoeding conform de neutrale kantonrechtersformule.
Procedure in eerste aanleg
3. De Bank heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het ontslag op staande voet van 2 juli 2007 rechtsgeldig is en dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per die datum is beëindigd. Tevens heeft zij betaling gevorderd van een bedrag van € 2.341,64 bij wijze van gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
4. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Zij heeft aan dit oordeel, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, de Bank door [geïntimeerde] op staande voet te ontslaan een te zware maatregel heeft getroffen.
bespreking van de grieven
5. Met grief I komt de Bank op tegen de overweging van de kantonrechter dat de Bank geen loonsanctie heeft toegepast. Volgens de Bank heeft zij wel degelijk een loonsanctie toegepast. Zij verwijst daartoe naar haar brief van 22 juni 2007 aan [geïntimeerde], waarin zij heeft geschreven dat wegens ongeoorloofde afwezigheid van [geïntimeerde] met ingang van 22 juni 2007 geen salaris zal worden uitbetaald.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat zij het salaris tot aan het einde van haar dienstverband uitbetaald heeft gekregen. Volgens [geïntimeerde] heeft de Bank dan ook niet de loonsanctie toegepast.
6. De Bank heeft niet bestreden dat zij het salaris van [geïntimeerde] tot aan het ontslag op staande voet heeft doorbetaald. Naar het hof begrijpt, is dat volgens de bank het gevolg van het feit dat het salaris over de maand juni 2007 al was uitbetaald op het moment dat zij (in de brief van 22 juni 2007) [geïntimeerde] meedeelde het salaris niet meer uit te betalen. Het hof stelt vast dat de Bank ook geen aanspraak maakt op terugbetaling van het salaris over de periode tot aan het ontslag op staande voet, dat 10 dagen na 22 juni 2007 volgde. Onder deze omstandigheden heeft de Bank, naar het oordeel van het hof, ofschoon zij dat in de brief van 22 juni 2007 wel heeft aangekondigd de betaling van het salaris van [geïntimeerde] vanaf 22 juni 2007 niet daadwerkelijk stopgezet en heeft zij de aangekondigde loonsanctie niet feitelijk toegepast. Daaraan doet niet af dat zij de toepassing van de loonsanctie wel heeft aangekondigd en daardoor heeft voldaan aan de in artikel 7:629 lid 7 BW vastgelegde voorwaarde voor het toepassen van de loonsanctie. De mededeling van toepassing van de loonsanctie is, anders dan de bank kennelijk meent, niet te vereenzelvigen met de loonsanctie zelf.
7. De grief faalt dan ook.
8. Met grief II komt de bank op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. De grief legt dit oordeel, en wat de kantonrechter daaraan ten grondslag heeft gelegd, in volle omvang aan het hof voor.
9. In de toelichting op de grief heeft de bank - overigens voor het eerst in deze procedure - aangevoerd dat aan het ontslag op staande voet niet alleen als dringende reden ten grondslag is gelegd de werkweigering, maar ook het overtreden van gedragsregels bij ziekte. [geïntimeerde] heeft betwist dat het in strijd handelen met gedragsregels bij ziekte (mede) ten grondslag ligt aan het ontslag op staande voet. Volgens haar is deze ontslaggrond niet genoemd in de brief van 2 juli 2007 waarbij zij op staande voet is ontslagen.
10. Het hof is, met [geïntimeerde], van oordeel dat de brief van 2 juli 2007 de overtreding van de gedragsregels bij ziekte door [geïntimeerde] niet als (zelfstandige) grond voor het ontslag op staande voet vermeldt. De gedragsregels worden in de brief niet genoemd. Dat en waarom [geïntimeerde] een of meer gedragsregels zou hebben geschonden, wordt in de brief niet gemeld. Naar het oordeel van het hof volgt uit het enkele feit dat de Bank [geïntimeerde] in de brief verwijt dat zij op 2 juli 2007 (evenals op 22 en 26 juni 2007) niets van zich heeft laten horen en ook geen acceptabele reden voor haar afwezigheid op die dag(en) heeft gegeven nog niet dat de Bank [geïntimeerde] een zelfstandig verwijt van overtreding van de gedragsregels bij ziekte maakt. In de brief van 2 juli 2007 wordt het uitblijven van een kennisgeving van afwezigheid direct verbonden aan het, door de Bank als werkweigering aangemerkte, niet verschijnen door [geïntimeerde] op het werk.
11. Naar het oordeel van het hof hoefde [geïntimeerde] uit de brief van 2 juli 2007 ook niet op te maken dat de bank haar tevens een zelfstandig verwijt maakte van overtreding van de gedragsregels bij ziekte. In dit verband overweegt het hof dat in de waarschuwingsbrief van 28 juni 2007 ook geen melding wordt gemaakt van overtreding van gedragsregels door [geïntimeerde]. De waarschuwing betreft het door [geïntimeerde] niet op het werk verschijnen op 22 en 26 juni 2007, dat volgens de brief (alsnog) tot ontslag op staande voet kan leiden wanneer [geïntimeerde] daar geen acceptabele verklaring voor kan geven, en het mogelijk niet verschijnen op 2 juli 2007. De (uitzonderlijke) situatie dat de mededeling van deze dringende reden achterwege kan blijven omdat het de werknemer aanstonds duidelijk is dat (ook) deze dringende reden tot het ontslag op staande voet heeft geleid (vgl. Hoge Raad 26 april 1996, LJN:ZC2052, JAR 1996, 118) doet zich dan ook niet voor.
12. Nu de Bank de overtreding van meergenoemde gedragsregels niet als dringende reden aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld, en dat [geïntimeerde] ook niet duidelijk hoefde te zijn, kan deze reden - wat er verder ook van zij - het ontslag op staande voet niet dragen. Het hof zal zich dan ook beperken tot de andere aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden, de werkweigering.
13. Bij het oordeel over de vraag of de Bank [geïntimeerde] terecht op staande voet heeft ontslagen vanwege haar weigering op het werk te verschijnen stelt het hof het volgende voorop. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 20 september 1991, LJN:ZC033, NJ 1991, 768 en 14 december 2001, LJN:AD3959, JAR 2002, 17), geldt dat wanneer een werknemer wegens door hem gestelde arbeidsongeschiktheid niet op het werk is verschenen en weigert zijn werkzaamheden te hervatten, het enkele feit van dit (voortgezette) werkverzuim geen dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet indien de werknemer werkelijk arbeidsongeschikt was dan wel te goeder trouw mocht menen arbeidsongeschikt te zijn. Op de werkgever rust in beginsel de bewijslast van het ongeoorloofd verzuim (vgl. Hoge Raad 21 mei 1982, LJN:AG4385, NJ 1982, 605 en 3 oktober 1997, LJN:ZC2448, JAR1997,232) en derhalve ook van het feit dat de werknemer niet arbeidsongeschikt was dan wel niet te goeder trouw mocht menen arbeidsongeschikt te zijn. De omstandigheden van het geval kunnen rechtvaardigen de bewijslast op de werknemer te leggen, met name in gevallen waarin het vermoeden gewettigd is dat de werknemer niet arbeidsongeschikt is (vgl. Hoge Raad 21 mei 1982, LJN:AG4385). Voor dat laatste is naar het oordeel van het hof niet zonder meer voldoende dat een door de werkgever ingeschakelde bedrijfsarts de werknemer arbeidsgeschikt heeft beoordeeld en de werknemer betreffende dit oordeel geen second opinion heeft gevraagd. Anders dan de bank lijkt te veronderstellen, volgt ook uit (de conclusie van AG Spier bij) het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2000, LJN:AG2678, JAR 2000,164 niet dat in die situatie de bewijslast van de arbeidsongeschiktheid op de werknemer rust. Of er reden is voor een andere verdeling van de bewijslast is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waarbij de opinie van de bedrijfsarts één van de relevante omstandigheden is.
14. Naar het oordeel van het hof vormen de door de Bank aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende reden om, in afwijking van de hiervoor geformuleerde hoofdregel, [geïntimeerde] te belasten met het bewijs van haar stelling dat zij op 2 juli 2007 arbeidsongeschikt was of te goeder trouw mocht menen arbeidsongeschikt te zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] zich op 2 juli 2007 onder behandeling had gesteld van haar huisarts en dat deze, wetende van het andersluidende oordeel van de bedrijfsarts, heeft verklaard dat zij [geïntimeerde] vanwege een forse burn-out behandelde. Uit deze informatie van haar huisarts mocht [geïntimeerde] in redelijkheid afleiden dat zij niet in staat was haar werk te hervatten. De Bank heeft dat ook niet bestreden, nu zij (memorie van grieven nr. 34) het advies van de huisarts karakteriseert als een advies dat tegenstrijdig is aan het advies van de bedrijfsarts.
15. Anders dan de bank meent, rustte op [geïntimeerde] toen zij geconfronteerd werd met de tegenstrijdige adviezen van huisarts en bedrijfsarts niet de verplichting op korte termijn een second opinion te vragen. De Bank ziet er aan voorbij dat een second opinion op grond van artikel 7:629a BW, behoudens uitzonderingen, alleen vereist is wanneer een werknemer doorbetaling van salaris vordert indien de werkgever de arbeidsongeschiktheid betwist en om die reden het salaris niet uitbetaalt, maar dat [geïntimeerde] geen op artikel 7:629 BW gebaseerde vordering tot loondoorbetaling heeft ingesteld en daartoe ook niet verplicht was. Het stond [geïntimeerde] dan ook vrij zich - al dan niet voor een beperkte periode - neer te leggen bij het feit dat de Bank haar arbeidsongeschiktheid niet erkende en om die reden het salaris niet doorbetaalde. Daar komt bij dat de Bank zelf, op grond van artikel 32 lid 2 Wet SUWI, het UWV kon verzoeken een second opinion te verrichten. Door na te laten een second opinion te vragen, heeft [geïntimeerde] het de Bank dan ook niet onmogelijk gemaakt haar oordeel over de arbeids(on)geschiktheid van [geïntimeerde] te laten toetsen door het UWV. De Bank verkeerde, gelet op haar zelfstandige bevoegdheid tot het aanvragen van een second opinion, niet in de onmogelijkheid om voorafgaand aan het verlenen van een ontslag op staande voet meer zekerheid te verkrijgen over haar visie betreffende de arbeids(on)geschiktheid van [geïntimeerde]. Nu de Bank, op wie op grond van de hiervoor vermelde hoofdregel de bewijslast van de arbeidsgeschiktheid van [geïntimeerde] rust, de mogelijkheid van een second opinion niet te baat heeft genomen, ziet het hof in het feit dat [geïntimeerde] niet zelf een second opinion heeft gevraagd geen reden de bewijslast, in uitzondering op deze hoofdregel, te leggen op [geïntimeerde]. Dat de Bank, zoals zij aangeeft, niet twijfelde aan de adviezen van haar bedrijfsartsen (mede in het licht van het eerdere oordeel van het UWV) leidt niet tot een ander oordeel, maar vormt een reden te meer de bewijslast betreffende de juistheid van dat oordeel bij de Bank te laten.
16. De slotsom is dat op de Bank de bewijslast rust van haar stelling dat [geïntimeerde] ten tijde van het ontslag op staande voet (en in de daaraan voorafgaande weken) niet arbeidsongeschikt was c.q. niet te goeder trouw mocht menen arbeidsongeschikt te zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de Bank dat bewijs niet geleverd. Tegenover de adviezen van de bedrijfsartsen van de Bank staat het advies van de huisarts van [geïntimeerde]. Wanneer in aanmerking wordt genomen dat de bedrijfsarts van de Bank [geïntimeerde] op 15 juni 2007 heeft geadviseerd zich onder behandeling van een psycholoog te stellen, kan er niet enkel op basis van de adviezen van de bedrijfsartsen van de Bank van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] op 2 juli 2007 weer volledig arbeidsgeschikt was.
17. Het hof stelt vast dat de bank slechts een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan. De bank heeft niet aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] op 2 juli 2007 (en/of op 22 of 26 juni 2007) niet (al dan niet gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was c.q. niet te goeder trouw mocht menen (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt te zijn. De Bank heeft evenmin aangegeven op welke wijze (en eventueel door het horen van welke getuigen) zij dit bewijs zou willen leveren, zodat het hof het algemene bewijsaanbod als te ongespecificeerd zal passeren.
18. Nu de Bank niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] op 2 juli (en/of 22 of 26 juni) 2007 niet (al dan niet gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was c.q. niet te goeder trouw mocht menen arbeidsongeschikt te zijn, levert het enkele feit dat [geïntimeerde] niet op haar werk is verschenen geen dringende reden voor ontslag op staande voet op. Het aan [geïntimeerde] verleende ontslag op staande voet was dan ook niet rechtsgeldig. De vorderingen van de Bank zijn gebaseerd op de stelling dat het ontslag op staande voet wel rechtsgeldig was en zijn dan ook niet toewijsbaar.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan wat de Bank verder nog heeft aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter onbesproken blijven. In het midden kan dan ook blijven of een ontslag op staande voet in de omstandigheden van het geval een te zwaar middel was en of betekenis kan worden toegekend aan de second opinion van 12 augustus 2007. Grief II faalt.
20. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en de Bank veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1,5 punten tarief II).
De beslissing:
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt de bank in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 262,00 aan verschotten en op € 1.341,00 voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.M. Rowel-van der Linde en H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 5 juli 2011 in bijzijn van de griffier.