ECLI:NL:GHLEE:2011:BR0339

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.036.831/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering van getuigenverklaringen in ontslagzaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen Vion Meppel B.V. naar aanleiding van een ontslag op staande voet. Het hof diende te beoordelen of Vion voldoende bewijs had geleverd dat op 13 december 2007 een in redelijkheid goed bereikbare uitgifteplaats voor tye ribs aanwezig was, waar medewerkers van Vion deze hulpmiddelen konden verkrijgen. Het hof had eerder een bewijsopdracht gegeven, waarop Vion getuigen had gehoord. De getuigen, werkzaam bij Vion, verklaarden dat de tye ribs beschikbaar waren in het kantoor van [getuige 2] en dat deze regelmatig werden aangevuld vanuit het magazijn. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de getuigen betrouwbaar waren, ondanks enige inconsistenties over de exacte locatie van de tye ribs. Het hof concludeerde dat Vion had bewezen dat de uitgifteplaats goed bereikbaar was en dat de tye ribs beschikbaar waren op de relevante datum. Dit leidde tot de conclusie dat het ontslag op staande voet van [appellant] rechtsgeldig was. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 5 juli 2011
Zaaknummer 200.036.831/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. J. Bosman, kantoorhoudende te Ede,
tegen
Vion Meppel B.V.,
gevestigd te Meppel,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Vion B.V.,
advocaat: mr. M.C.W. de Beer, kantoorhoudende te Breda.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 11 januari 2011 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ter uitvoering van de in genoemd tussenarrest gegeven bewijsopdracht zijn op 23 maart 2011 aan de zijde van Vion getuigen gehoord. [appellant] heeft afgezien van contra-enquête.
[appellant] heeft een antwoord memorie na enquête genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
Verder over de grieven II tot en met VI
1. Het hof heeft Vion opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat op 13 december 2007 (de dag dat Vion [appellant] heeft ontslagen) sprake was van een in redelijkheid goed bereikbare uitgifteplaats waar (onder meer) tye ribs voor medewerkers van Vion beschikbaar waren en dat, wanneer de tye ribs op waren, deze desgevraagd werden aangevuld.
2. Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft Vion de heren [getuige 1] en [getuige 2], in december 2007 werkzaam als respectievelijk vestigingsmanager en chef snijzaal bij Vion, als getuigen doen horen. Beiden waren ten tijde van hun verhoor werkzaam bij uitzendorganisatie De Combinatie, een uitzendorganisatie die Vion als (veruit) de belangrijkste opdrachtgever heeft. Volgens [appellant] hebben de getuigen er om die reden belang bij om positief te verklaren voor Vion, reden waarom zij volgens [appellant] met partijgetuigen kunnen worden gelijkgesteld. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Als partijgetuigen in de zin van artikel 164 Rv. zijn aan te merken: formele en materiële procespartijen, statutaire bestuurders en andere wettelijk of statutair tot vertegenwoordiging van een formele of materiële procespartij bevoegde personen, beoordeeld naar het tijdstip waarop zij als getuige worden gehoord (vgl. Hoge Raad 22 december 1995, LJN:ZC1928 en LJN:ZC1932, NJ 1997, 22 en 23). Werknemers van een opdrachtnemer van een procespartij vallen aldus niet onder het begrip partijgetuige. De regel van artikel 164 lid 2 Rv. is om die reden dan ook niet op de bewijskracht van hun verklaringen van toepassing. Er kan bovendien niet, en zeker niet a priori, van worden uitgegaan dat dergelijke werknemers, als zij al belang hebben bij het afleggen van een positieve verklaring voor hun opdrachtgever, daarin reden zien om - onder ede - een onjuiste verklaring af te leggen. Dat neemt niet weg dat de rechter, die vrij is in de waardering van het getuigenbewijs, bij de waardering van verklaringen van werknemers van een opdrachtgever rekening kan houden met het feit, dat deze werknemers zich mogelijk in een (indirecte) afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de opdrachtgever bevinden, en de verklaringen om die reden met enige behoedzaamheid zal benaderen. Het hof zal in die zin de verhouding tussen Vion en De Combinatie bij de waardering van de door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen laten meewegen.
3. [getuige 1] heeft verklaard dat in december 2007 sprake was van een uitgifteplaats. Die bevond zich volgens hem in het kantoortje van de afdelingsleidinggevende, dat grensde aan de productieafdeling. In de uitgifteplaats waren diverse persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig en hulpmiddelen die op dagniveau aanwezig moesten zijn, waaronder tye ribs. De duurdere beschermingsmiddelen bevonden zich volgens [getuige 1] in een afgesloten kast. De goedkopere beschermings- en hulpmiddelen lagen in een geel bakje op een plank boven het bureau van de leidinggevende. Een werknemer die wat nodig had, vroeg dat aan de leidinggevende of diens assistent, die vrijwel altijd in het kantoortje aanwezig waren. De goedkopere spullen, die op de plank lagen, werden zonder toestemming te vragen gepakt. Omdat de voorraad tye ribs iedere dag werd aangevuld vanuit het magazijn en dat magazijn werkte met een behulp van een geautomatiseerd voorraadsysteem, was het volgens [getuige 1] niet mogelijk dat er op enig moment geen tye ribs beschikbaar waren. Omdat de situatie wat dat betreft iedere dag hetzelfde was, zullen volgens [getuige 1] op 13 december 2007 tye ribs beschikbaar zijn geweest.
4. Ook [getuige 2] heeft verklaard dat het genoemde kantoortje, het kantoortje van [getuige 2] zelf, fungeerde als uitgiftepunt voor hulpmiddelen, zoals tye ribs. Volgens [getuige 2] kon het niet voorkomen dat er op enig moment geen tye rib voorhanden was in zijn kantoortje, omdat hij de voorraad dagelijks controleerde en zo nodig aanvulde vanuit het magazijn. Alleen al om die reden gaat [getuige 2] ervan uit dat op 13 december 2007 tye ribs aanwezig waren in zijn kantoor. Bovendien heeft [getuige 2], volgens zijn verklaring, op 13 december 2007 na het incident met [appellant] gecontroleerd of er tye ribs waren en dat bleek het geval te zijn. Over de plaats waar de tye ribs werden opgeborgen heeft [getuige 2] verklaard dat de dagvoorraad tye ribs in de niet afgesloten la van zijn bureau lag. Wie een tye rib nodig had vroeg dat aan [getuige 2] en bij diens afwezigheid aan diens assistent. Het gebeurde ook wel dat medewerkers een tye rib pakten zonder dat te vragen. Doorgevraagd over de plaats van de tye ribs heeft [getuige 2] nog het volgende verklaard:
“Op een vraag van mr. De Beer antwoord ik dat de normale plaats voor de tye ribs de la in mijn bureau was. Het kan zijn dat de tye ribs ook wel eens in een geel bakje op een plank rechts achter de deur naar de productieruimte gelegen hebben. Ik weet dat mijn medewerker daar wel eens tye ribs heeft gelegd.”
5. Het hof stelt vast dat de beide getuigen hebben verklaard dat het kantoor van [getuige 2] fungeerde als uitgiftepunt en dat in het kantoor ook tye ribs voorhanden waren. De verklaringen van de getuigen komen overeen waar het betreft het bijhouden van de voorraad tye ribs. Beide getuigen gaan er op basis van de praktijk binnen Vion vanuit dat op 13 december 2007 daadwerkelijk tye ribs beschikbaar waren in het kantoor. Getuige [getuige 2] is op dit punt nog stelliger, nu hij verklaard heeft dat hij de aanwezigheid van tye ribs op 13 december 2007 ook gecontroleerd heeft. Naar het oordeel van het hof heeft Vion met de beide verklaringen, die niet zijn weersproken door andere getuigen, bewezen dat op 13 december 2007 tye ribs beschikbaar waren in het kantoor van [getuige 2]. Daaraan doet niet af dat [getuige 2] en [getuige 1] niet eenduidig hebben verklaard over de exacte bewaarplaats van de tye ribs in het kantoor van [getuige 2]. Dat de getuigen niet eenstemmig zijn over dit detail, doet aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen naar het oordeel van het hof onvoldoende afbreuk, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat ook uit de verklaring van [getuige 2] volgt dat er wel eens tye ribs zijn opgeborgen in geel bakje op een plank. Dat de getuigen over de plaats van de plank (naast de deur of boven het bureau) een verschillende verklaring hebben afgelegd, acht het hof een te verwaarlozen detail.
6. Het hof is van oordeel dat Vion met de beide verklaringen ook heeft bewezen dat de uitgifteplaats voor de medewerkers van Vion in redelijkheid goed bereikbaar was. Beide getuigen hebben verklaard dat het kantoor van [getuige 2] grensde aan de snijzaal, waar [appellant] werkte, en dat het kantoortje altijd open was, omdat het onderdeel uitmaakte van de vluchtroute. Beide getuigen hebben ook verklaard dat de tye ribs gemakkelijk te verkrijgen waren voor de medewerkers van Vion, omdat die medewerkers [getuige 2] of zijn assistent om een tye rib konden vragen of zelf een tye rib konden pakken en dat dit laatste ook wel gebeurde. De stelling van [appellant] dat het ontsmettingsprotocol daarvoor een belemmering zou vormen, vindt geen steun in de getuigenverklaringen. Ten slotte heeft Vion met de eensluidende verklaringen van beide getuigen dat de tye ribs dagelijks werden aangevuld, ook bewezen dat de tye ribs desgevraagd werden aangevuld.
7. De slotsom is dat, ook wanneer rekening wordt gehouden met wat hiervoor is overwogen over de positie van de beide getuigen, Vion met de, niet door andere getuigen weersproken, verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] heeft bewezen dat op 13 december 2007 sprake was van een in redelijkheid goed bereikbare uitgifteplaats van tye ribs (i.c. het kantoor van [getuige 2]), waar onder meer tye ribs voor medewerkers van Vion beschikbaar waren en dat wanneer de tye ribs op waren deze desgevraagd werden aangevuld. Vion is er dus in geslaagd het opgedragen bewijs te leveren.
8. In het tussenarrest heeft het hof reeds overwogen dat, indien Vion zou slagen in het haar opgedragen bewijs, het door [appellant] in strijd met de hygiëneregels gebruiken van een touwtje in plaats van een tye rib een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat betekent dat de grieven II tot en met VII, die zich keren tegen het oordeel van de kantonrechter dat het aan [appellant] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is, falen.
9. Het hof zal de bestreden vonnissen dan ook bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II).
De beslissing:
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van Vion gevallen, op
€ 262,00 aan verschotten en op € 1.788,00 voor geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, M.E.L. Fikkers en H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 5 juli 2011 in bijzijn van de griffier.