ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ9726

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.039.140/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke verbondenheid voor creditcardschuld in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, gaat het om de hoofdelijke verbondenheid voor een creditcardschuld. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep van PaySquare B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de vordering van PaySquare tegen [geïntimeerde] werd afgewezen. PaySquare, een dochteronderneming van Interpay, vorderde betaling van een hoofdsom van € 10.665,72, vermeerderd met rente en kosten, op basis van een creditcardovereenkomst die was gesloten tussen Interpay en [B.V. X]. De rechtbank oordeelde dat PaySquare niet gerechtigd was om een vordering in te stellen tegen [geïntimeerde], omdat de overeenkomst niet aan PaySquare was overgedragen.

In het hoger beroep heeft PaySquare betoogd dat zij gerechtigd is tot de vordering omdat zij is ontstaan uit een afsplitsing van Interpay, waarbij vorderingen op kaarthouders onder algemene titel zijn overgegaan. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de splitsing en de overgang van de overeenkomst niet langer betwistte, waardoor de grief van PaySquare slaagde. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden die voortvloeiden uit het gebruik van de creditcard, zoals vermeld in de algemene voorwaarden van Interpay.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van PaySquare toe, met inachtneming van de kosten van de procedure. Het hof benadrukte dat de nevenvorderingen van PaySquare niet op de algemene voorwaarden van Interpay waren gebaseerd, maar dat de hoofdsom toewijsbaar was. De kosten van de procedure in eerste aanleg werden voor rekening van PaySquare gesteld, omdat zij pas in hoger beroep haar vordering voldoende had onderbouwd. De uitspraak werd gedaan op 28 juni 2011.

Uitspraak

Arrest d.d. 28 juni 2011
Zaaknummer 200.039.140/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
PaySquare B.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: PaySquare,
advocaat: mr. H.C.S. Tilma, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen.
Verwezen wordt naar het tussenarrest van 5 april 2011.
Verdere procesverloop
Ter uitvoering van voormeld tussenarrest heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
PaySquare heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 en 2.2) een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hieromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het volgende staat vast.
1.1 Op 24 april 2002 is tussen Interpay Nederland B.V. (hierna: Interpay) en [B.V. X] (hierna: [B.V. X]), vertegenwoordigd door [geïntimeerde] als directeur, een overeenkomst gesloten tot gebruik van een creditcard (MasterCard Zakenkaart).
1.2 In de schriftelijke aanvraag van de creditcard is vermeld:
“Ondergetekende verklaart zich door ondertekening akkoord met de Algemene Voorwaarden Zakenkaart zoals weergegeven aan de achterzijde van dit aanvraagformulier. Ondergetekende aanvaardt uitdrukkelijk de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de uitgaven gedaan met de zakenkaart, zoals omschreven in artikel 13 van de Algemene Voorwaarden Zakenkaart”.
Deze verklaring is door [geïntimeerde] ondertekend.
De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
2. PaySquare heeft - op hieronder te bespreken gronden - van [geïntimeerde] betaling gevorderd van een hoofdsom van € 10.665,72, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
De bespreking van de grief
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat de ten processe gebleken creditcardovereenkomst is gesloten tussen Interpay en [B.V. X] en niet is gebleken van cessie of een andere grond waarop PaySquare gerechtigd is een vordering tegen [geïntimeerde] in te instellen. Het feit dat PaySquare een dochter is van Interpay is daartoe niet voldoende, aldus de rechtbank.
4. In de toelichting op de daartegen gerichte, enige grief betoogt PaySquare (terecht) niet dat de onderbouwing van de vordering in eerste aanleg wel voldoende was. PaySquare benut het hoger beroep om haar vordering alsnog deugdelijk te onderbouwen. Zij stelt daartoe dat PaySquare is ontstaan uit een afsplitsing van Interpay (artikel 2:333a lid 3 BW), waarbij een gedeelte van het vermogen van Interpay, waaronder vorderingen op kaarthouders, onder algemene titel zijn verkregen door PaySquare en waarbij de overeenkomsten tussen Interpay en wederpartijen eveneens op PaySquare zijn overgegaan. Op grond daarvan stelt PaySquare gerechtigd te zijn tot de onderhavige vordering. Zij heeft deze stelling met de nodige stukken onderbouwd.
5. [geïntimeerde] heeft deze stelling in de memorie van antwoord bestreden, doch ter comparitie heeft hij bij monde van zijn raadsman verklaard dat hij de splitsing en de overgang van de onderhavige overeenkomst van Interpay naar PaySquare niet langer betwist. Deze staan daarmee vast. De grief slaagt. Daarmee komt het hof toe aan de vraag of de vordering voor het overige voldoende is onderbouwd en of [geïntimeerde] daartegen steekhoudende verweren heeft aangevoerd.
6. De grondslag van de onderhavige vordering is dat PaySquare “ten behoeve van [geïntimeerde] diensten/goederen heeft geleverd” (inleidende dagvaarding onder 1). Ondanks deze gebrekkige formulering, heeft [geïntimeerde] klaarblijkelijk begrepen dat hiermee wordt bedoeld dat hij wordt aangesproken op grond van vermeende hoofdelijke verbondenheid voor schulden van [B.V. X] uit hoofde van een met Interpay afgesloten creditcardovereenkomst. Dit blijkt immers uit het door hem gevoerde verweer. Deze grondslag is niet gewijzigd, zodat het beroep van [geïntimeerde] op het ontbreken van een akte of conclusie als bedoeld in artikel 130 lid 1 Rv. faalt.
7. Daarmee komt het hof toe aan het verweer van [geïntimeerde] tegen de gestelde hoofdelijke verbondenheid. Het hof kan hem daarin niet volgen.
8. Uit het overgelegde afschrift van de onderhavige overeenkomst blijkt dat [geïntimeerde] deze tweemaal heeft ondertekend. Aan de linkerzijde van de overeenkomst staan de gegevens van het bedrijf dat de card aanvraagt ([B.V. X]), gevolgd door de tekst:
“Ondergetekende (bedrijf) machtigt Interpay de verschuldigde jaarlijkse kaartbijdrage en de maandelijkse afrekeningen te incasseren van bovengenoemde bank-/girorekening . Ondergetekende (bedrijf) vraagt hierbij een MasterCard Zakenkaart aan, desgewenst met een pincode, voor de bovengenoemde medewerker(s). Door ondertekening verklaart het bedrijf zich akkoord met de Algemene Voorwaarden Zakenkaart, zoals weergegeven aan de achterzijde van dit formulier. Het bedrijf, rechtsgeldig vertegenwoordigd door”.
Daarop volgen de naam van [geïntimeerde], de datum en diens handtekening.
Rechtsboven in de overeenkomst staat onder het kopje “Gegevens medewerker(s)” de tekst zoals hierboven geciteerd in rechtsoverweging 1.2 met daaronder de naam van [geïntimeerde], diens geboortedatum en diens handtekening. Onderdeel van die tekst is de zinsnede: “Ondergetekende aanvaardt uitdrukkelijk de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de uitgaven gedaan met de zakenkaart, zoals omschreven in artikel 13 van de Algemene Voorwaarden Zakenkaart”.
Uit dit geheel moet het [geïntimeerde] bij het ondertekenen zonder meer duidelijk zijn geweest dat hij dit eenmaal deed namens het bedrijf om de kaart aan te vragen en eenmaal als medewerker ten behoeve van wie de kaart werd aangevraagd en die voor de daaruit voortvloeiende schulden zichzelf hoofdelijk verbond. Voor zover hij dit niet heeft begrepen, komt hem ingevolge artikel 3:35 BW jegens PaySquare geen beroep toe op het ontbreken van zijn wil.
9. Het bepaalde in artikel 13 van de algemene voorwaarden van Interpay doet aan vorenstaande conclusie niet af. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het bedrijf is tegenover Interpay als hoofdelijk medeschuldenaar aansprakelijk voor de betaling van alle vorderingen voortvloeiende uit het gebruik van de MasterCard Zakenkaart, onverminderd de eigen aansprakelijkheid van de kaarthouder, zodat wanneer de een heeft betaald, de ander is bevrijd”.
Hoewel deze tekst niet naadloos aansluit op die van de overeenkomst, blijft de strekking van het geheel klip en klaar: zowel het bedrijf als degene ten behoeve van wie de card is afgegeven zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden.
10. Op grond van het vorenstaande is de gevorderde hoofdsom toewijsbaar. De gevorderde buitengerechtelijke kosten en contractuele rente zijn gebaseerd op de algemene voorwaarden zoals bij inleidende dagvaarding overgelegd. Dat zijn echter de algemene voorwaarden van PaySquare, terwijl op de overeenkomst van toepassing zijn de algemene voorwaarden van Interpay, zoals overgelegd ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg. Ter comparitie in hoger beroep heeft de raadsman van PaySquare verklaard dat de algemene voorwaarden van PaySquare op enig moment aan [geïntimeerde] bekend zijn gemaakt. Afgezien van het te late tijdstip waarop deze stelling is geponeerd, vloeit uit het gestelde (indien juist) nog niet voort dat de toepasselijkheid van de voorwaarden van PaySquare tussen partijen is overeengekomen. Voorts heeft de raadsman van PaySquare verklaard dat de algemene voorwaarden van Interpay nagenoeg identieke bepalingen bevat als die van PaySquare. Dit laat onverlet dat de onderhavige nevenvorderingen niet op bepalingen van de algemene voorwaarden van Interpay zijn gebaseerd en voorts dat het niet de taak van de rechter is om in de voorwaarden van Interpay te zoeken naar de mogelijke bepalingen waarop de raadsman doelt. De onderhavige nevenvorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
De slotsom
11. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van PaySquare zal alsnog worden toegewezen tot een bedrag van € 10.665,72, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. De kosten van de procedure in eerste aanleg blijven voor rekening van PaySquare nu zij pas in hoger beroep haar vordering behoorlijk heeft onderbouwd. [geïntimeerde] zal als de in het hoger beroep in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (2 punten in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan PaySquare te betalen € 10.665,72;
veroordeelt PaySquare in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op € 306,- aan verschotten en € 904,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in appel en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van PaySquare op € 507,98 aan verschotten en € 1.788,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, mr. L. Groefsema en G. van Rijssen, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 28 juni 2011 in bijzijn van de griffier.