ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8773

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.079.723/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep inzake proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de appellanten tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, uitgesproken op 26 november 2010. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld met betrekking tot de proceskostenveroordeling die in het vonnis was opgenomen. Het Gerechtshof Leeuwarden heeft op 21 juni 2011 geoordeeld dat de vordering van de appellanten niet boven de appelgrens van € 1.750,- uitkomt, aangezien het geschil enkel betrekking heeft op de proceskosten. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De appellanten hebben in hun memorie van grieven verzocht om het vonnis te vernietigen en de geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure. De geïntimeerde heeft verweer gevoerd en verzocht om het vonnis te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen argumenten hebben aangedragen die het aannemelijk maken dat het financiële belang van de zaak de appelgrens overschrijdt. De proceskosten, bestaande uit het salaris van de advocaat en de verschotten, blijven onder de grens van € 1.750,-. Hierdoor heeft het hof de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Tevens zijn de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde zijn begroot op € 632,- voor het salaris van de advocaat en € 284,- voor verschotten. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 juni 2011
Zaaknummer 200.079.723/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [naam appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [naam appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna te noemen: [appellanten],
advocaat: mr M.J. Blokzijl, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[naam geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr E.Tj. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het in kort geding gewezen vonnis uitgesproken op 26 november 2010 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 16 december 2010 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis van 26 november 2010 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 4 januari 2011.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen tussen partijen op 26 november 2010 gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van gronden, bij arrest, [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, alsmede in de kosten van de procedure in appèl, en deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;"
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"om bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het vonnis dat op 26 november 2010 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen in kort geding tussen partijen is gewezen eventueel onder verbetering of aanvulling van gronden te bekrachtigen met veroordeling van appellanten in de kosten van het hoger beroep."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben één grief ingediend.
De beoordeling
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
1. Het onderhavige geschil heeft (uiteindelijk) slechts betrekking op de proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft in voornoemd vonnis de kosten gecompenseerd, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt. Daartegen richt zich het hoger beroep.
De motivering van de beslissing
2. Met de grief keren [appellanten] zich tegen voormelde compensatie van de proceskosten. Aldus rijst de (ambtshalve te beantwoorden) vraag naar de appellabiliteit, waarvoor bepalend is de vordering waarover de rechter, eventueel na wijziging van de eis, moet beslissen (vgl. HR 19 april 2002, NJ 2002, 299). Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] aan de vordering, zoals door [appellanten] tegen [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding ingesteld, reeds voorafgaand aan de behandeling van het kort geding door de voorzieningenrechter op 16 november 2010 heeft voldaan. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] niet eerder dan na dagvaarding van 1 november 2010 aan deze vordering heeft willen voldoen. Aldus hebben [appellanten] [geïntimeerde] niet onnodig in rechte betrokken. Terwijl [appellanten] bij dagvaarding in eerste aanleg hebben gevorderd de executie van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Groningen van 10 februari 2010 te schorsen, althans [geïntimeerde] te gelasten tot opschorting van deze executie totdat in appel zal zijn beslist, was de behandeling van het kort geding in eerste aanleg nog slechts noodzakelijk vanwege de gevorderde veroordeling in de proceskosten. De vraag in hoeverre [appellanten] schriftelijk bewijs van het staken van de executie van [geïntimeerde] hebben mogen vragen of genoegen hebben moeten nemen met het woord van de advocaat van [geïntimeerde], doet hieraan niet af. Blijkens het vonnis, waarvan beroep, hebben partijen over en weer gevorderd de ander in de proceskosten te veroordelen. Dit betekent dat deze vorderingen voor de appellabiliteit bepalend zijn.
3. De proceskosten bestaan in het onderhavige geval enerzijds uit de verschotten en anderzijds uit het salaris van de advocaat. Daarbij wordt deze laatste post slechts door de rechter bepaald. Uitgangspunt daarbij is het liquidatietarief, laatstelijk per 1 november 2004 vastgesteld. Dit betekent dat deze vorderingen voor het overgrote deel van onbepaalde waarde zijn, tenzij aanwijzingen bestaan dat zij een bepaalde waarde vertegenwoordigen.
4. Gelet op het geringe resterende belang van de onderhavige zaak, ligt het bepaald niet in de rede om voor het salaris van de advocaat een hoger tarief te hanteren dan het (destijds geldende) kort geding liquidatietarief van € 816,-. Tezamen met het vast recht en de explootkosten blijven de proceskosten daarmee beneden de grens van € 1.750,- .Hiertegenover hebben [appellanten] geen argumenten aangedragen die het aannemelijk maken dat het financiële belang desondanks de appelgrens van € 1.750,- te boven gaat (artikel 332 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Gelet hierop kunnen [appellanten] niet in hun hoger beroep worden ontvangen. [appellanten] zullen, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten (tarief I, 1 punt).
Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis uitgesproken op 26 november 2010 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 632,- voor geliquideerd salaris van de advocaat en € 284,- voor verschotten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs L. Janse, L. Groefsema en M.M.A. Wind en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 juni 2011 in bijzijn van de griffier.