ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8694

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.239/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een kamer wegens overlast door de huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Assen, waarin de voorzieningenrechter op 15 april 2011 heeft geoordeeld dat er voldoende overlast was van [appellant] die huurde van [geïntimeerde]. De ontruiming van de kamer van [appellant] werd toegewezen, omdat er sprake was van geluidsoverlast, fysieke agressie en andere verstoringen die de medebewoners en omwonenden hinderden. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] sinds februari 2002 een kamer huurde in de woning van [geïntimeerde], die ook andere kamers verhuurde. Vanaf begin 2010 ontving [geïntimeerde] klachten van huurders en omwonenden over de overlast veroorzaakt door [appellant]. Ondanks een opzegging van de huurovereenkomst door [geïntimeerde] in februari 2010, bleef [appellant] in de kamer wonen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was voor de ontruiming, wat door het hof werd bevestigd. Het hof verwierp het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn hoger beroep, omdat hij inmiddels de kamer had ontruimd. Het hof concludeerde dat de vordering tot ontruiming niet meer toewijsbaar was, maar dat de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg terecht was toegewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 juni 2011
Zaaknummer 200.086.239/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. D.R. Kamps, kantoorhoudende te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.W. Flipse , kantoorhoudende te Assen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 15 april 2011 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 21 april 2011 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 3 mei 2011.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, die ook de grieven bevat, luidt:
"te vernietigen het vonnis d.d. 15 april 2011 door de rechtbank in eerste aanleg tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende - eventueel onder verbetering van de gronden - :
- de vorderingen van geïntimeerde volledig af te wijzen;
- geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties en de nakosten;
- alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad"
[appellant] heeft van eis geconcludeerd.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Geïntimeerde concludeert tot niet ontvankelijkheid van appellant in zijn hoger beroep wegens het ontbreken van een - spoedeisend - belang, danwel afwijzing van zijn vorderingen wegen het falen der grieven onder bekrachtiging van het vonnis waarvan hoger beroep."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen, waarvan er twee genummerd zijn als zes.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.13) van genoemd kortgedingvonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het hof zal die feiten, voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang, hierna herhalen.
1.1. [appellant] huurt vanaf februari 2002 een kamer in de woning gelegen aan [adres] van [geïntimeerde].
Behoudens de kamer die [appellant] huurt, zijn er vier kamers die ook door [geïntimeerde] worden verhuurd. Twee daarvan zijn gelegen op de begane grond en twee daarvan op de verdieping waar de door [appellant] gehuurde kamer ligt.
1.2. [geïntimeerde] heeft vanaf begin 2010 diverse klachten en meldingen ontvangen van
zijn huurders maar ook van omwonenden. Het betrof geluidsoverlast (zowel overdag als ‘s nachts) door muziek die [appellant] veel te hard had aanstaan, fysieke agressie van [appellant] (trappen, slaan, en bonken tegen deuren en muren), hard gelach en gescheld, vernielingen en bedreigingen van [appellant].
1.3. Bij brief van 1 februari 2010 heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst met [appellant] per direct opgezegd. Deze opzegging is door [appellant] niet geaccepteerd.
1.4. In een brief van 22 juli 2010 hebben de huurders [huurder 1], [huurder 2], [huurder 3]
en [huurder 4] aan [geïntimeerde] laten weten dat de situatie in huis al maanden dreigend en onhoudbaar is geworden door het gedrag van [appellant].
1.5. Medebewoonster [huurder 3], die een kamer huurde naast de kamer van [appellant], is eind juli 2010 verhuisd naar de benedenverdieping vanwege het gedrag van [appellant].
1.6. Gedurende de afgelopen maanden hebben de medebewoners contact gehad met
[appellant] en met verschillende instanties, zoals het meldpunt overlast Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) en de wijkagent.
1.7. Op 13 september 2010 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan bij de politie ter zake van eenvoudige mishandeling op 1 september 2010 door [appellant].
1.8. Op 20 september2010 heeft de huurcommissie het verzoek van [appellant] om de huurprijs van € 180,00 per maand op grond van het puntenaantal te verlagen naar € 110,00 per maand, na behandeling van de zaak ter zitting op 30 augustus 2010, afgewezen. Op het verzoek van [appellant] om de huurprijs tijdelijk te verminderen in verband met gebreken heeft de huurcommissie beslist dat de huurprijs met ingang van 1 september 2009 tijdelijk wordt verminderd tot € 59,21 per maand zolang het ernstige gebrek (lekkage aan het dak, op de vensterbank en bij de balkondeur) niet is verholpen.
1.9. In augustus/september 2010 hebben partijen met elkaar onderhandeld over beëindiging van de huurovereenkomst. [appellant] heeft daarbij aangegeven onder bepaalde voorwaarden wel bereid te zijn om andere woonruimte te accepteren.
1.10. Op één na hebben alle oorspronkelijke huurders de huur inmiddels opgezegd en zijn vertrokken.
1.11. [geïntimeerde] heeft nieuwe huurders aangetrokken en is met hen overeengekomen dat de huurovereenkomst geldt onder de voorwaarde dat [appellant] vertrekt.
[geïntimeerde] is door het vertrek van de huurders en de daaruit voorvloeiende leegstand in een financieel benarde positie beland waar het de exploitatie van het pand betreft.
De beslissing in eerste aanleg en de situatie nadien
2. De voorzieningenrechter heeft, na een descente, geoordeeld dat de gestelde overlast van [appellant] voldoende aannemelijk is geworden. Oordelende dat voldoende gebleken was van een spoedeisend belang, heeft hij de vordering tot ontruiming toegewezen en [appellant] in de kosten van de procedure veroordeeld.
2.1. [appellant] heeft nadien een executiegeschil aanhangig gemaakt. In die procedure heeft de executierechter ten nadele van [appellant] beslist bij vonnis van 27 april 2011.
2.2. Blijkens de memorie van antwoord heeft [appellant] inmiddels zijn kamer ontruimd en is de kamer aan iemand anders verhuurd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het appel
3. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft omdat hij inmiddels gevolg aan het vonnis heeft gegeven en om die reden niet-ontvankelijk verklaard moet worden in het appel.
Het hof verwerpt dit verweer. De oorspronkelijke gedaagde in kort geding heeft behoudens hier niet toepasselijke wettelijke appelverboden - het recht om het vonnis van de eerste rechter in hoger beroep te laten toetsen. De eis van spoedeisend belang geldt immers uitsluitend voor de oorspronkelijk eiser, niet voor de oorspronkelijk gedaagde. In het door [geïntimeerde] voorgestane stelsel zou de oorspronkelijk eiser het recht van hoger beroep voor de oorspronkelijk gedaagde illusoir kunnen maken door snel tot executie over te gaan, hetgeen niet de bedoeling kan zijn.
Het hof verwerpt dan ook het door [geïntimeerde] gedane beroep op niet-ontvankelijkheid.
Ten aanzien van het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen
4. Indien, zoals hier, in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening, na toewijzing daarvan door de voorzieningenrechter, in hoger beroep voor inwilliging in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof (ex nunc) bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (vgl. HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 en 31 mei 2002, NJ 2003, 343). Volgens de aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad kan, indien dat niet (langer) het geval is, een in eerste aanleg uitgesproken veroordeling, hoezeer ook naar de toenmalige stand van zaken gerechtvaardigd, in appel niet worden bekrachtigd.
5. Het voorgaande zou in dit geval met zich brengen dat, gelet op de mededeling dat de ontruiming inmiddels heeft plaatsgevonden, het kortgeding gedingvonnis niet kan worden bekrachtigd voor zover het ziet op de verplichting tot ontruiming omdat die inmiddels is uitgevoerd, zodat daaarbij geen belang meer bestaat, terwijl over de verplichting om ontruimd te houden anders geoordeeld zou moeten worden. Immers door de ontruiming als zodanig is de huurovereenkomst niet geëindigd en zonder dit onderdeel van het dictum kan [geïntimeerde] niet beletten dat [appellant] opnieuw zijn intrek neemt in de door hem gehuurde kamer.
6. Dat die vordering tot ontruiming, ex nunc oordelende, moet worden afgewezen, maakt overigens niet dat die vordering ook bij de ex tunc beoordeling niet toewijsbaar was (vgl. HR 30 januari 2009, LJN BG2238). Die ex tunc-beoordeling is hier ook nadrukkelijk aan de orde gelet op de grief tegen de proceskostenveroordeling.
Het hof komt hierop terug onder rechtsoverweging 20.
7. [appellant] heeft in zijn tweede grief gesteld dat ook in eerste aanleg spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerde] ontbrak en dat hij om die reden niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn vorderingen.
8. Het hof oordeelt dat blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg de voorzieningenrechter aan deze vraag aandacht heeft besteed en dat van de kant van [geïntimeerde] is aangevoerd dat gedurende het najaar voortdurend is getracht door middel van onderhandelingen tot een oplossing te komen. Voorts is aangevoerd dat de overlast zijdens [appellant] voortduurde. Een en ander is door [appellant] verder niet betwist, behoudens dat hij de gestelde overlast aanvecht. Dat laatste aspect betreft evenwel niet het spoedeisend belang maar de toewijsbaarheid van de vordering ten gronde, waarover het hof hierna zal oordelen.
9. Het hof komt ten aanzien van het spoedeisend belang en de ontvankelijkheid van de vordering van [geïntimeerde] dan ook tot de conclusie dat de voorzieningenrechter terecht een voldoende spoedeisend belang heeft aangenomen en dat ten aanzien van de vordering tot het ontruimd houden van het gehuurde ook in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang bestaat.
10. Grief 2 treft geen doel.
Ten aanzien van grief 1
11. In deze grief betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had dienen te verklaren omdat in het lichaam van de dagvaarding in eerste aanleg sprake is van kamer nummer 5 en in het petitum van kamernummer 6.
Het hof overweegt dat indien sprake zou zijn van een innerlijk tegenstrijdige dagvaarding waardoor de vordering volstrekt onbegrijpelijk zou zijn, dit eerder wijst op een nietige dagvaarding dan op een niet-ontvankelijke vordering. Het hof is van oordeel dat van een onbegrijpelijke vordering in het geheel geen sprake is. De inleidende dagvaarding laat zich slechts zo opvatten dat [geïntimeerde] ontruiming vordert van de ten tijde van het uitbrengen daarvan door [appellant] bewoonde kamer, waarbij het nummer dat [geïntimeerde] aan die kamer heeft toegekend van secundair belang is. [appellant] is door de onduidelijkheid over de nummering geenszins in zijn belang geschaad nu hij maar één kamer huurde en bewoonde, welke kamer ook door de voorzieningenrechter is bezichtigd. De rechtbank heeft de onduidelijkheid in de nummering terecht als een kennelijke verschrijving opgevat.
12. De grief faalt.
Ten aanzien van de grieven 3 tot en met 5
13. De grieven betreffen de inhoudelijke beoordeling door de voorzieningenrechter. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Door [appellant] zijn geen andere verweren gevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. Het hof stelt vast dat [appellant] de juistheid van het gestelde in de hiervoor Onder 1.3 tot en met 1.6 gestelde feiten niet heeft aangevochten. Dat hij in die periode grote overlast voor de andere huurders van [geïntimeerde], voor [geïntimeerde] en zijn echtgenote en voor verdere omwonenden heeft opgeleverd die [geïntimeerde] niet van een huurder hoefde te dulden, staat dan ook voorshands voor het hof voldoende vast.
14. Eveneens staat vast dat de overige huurders het pand van [geïntimeerde] ten tijde van de behandeling in kort geding in eerste aanleg hadden verlaten en dat [geïntimeerde] alleen nieuwe huurders heeft geworven met de belofte dat hij iets tegen de overlast van [appellant] zou ondernemen. [appellant] bestrijdt alleen dat de andere huurders zouden zijn vertrokken vanwege de overlast die hij veroorzaakte. Volgens hem zijn de huurders om andere redenen (ander werk, huwelijk of iets dergelijks) vertrokken.
15. Het hof overweegt dat gelet op de klachtbrieven van de huurders en het feit dat huurster [huurder 3] niet meer naast [appellant] wilde wonen, het door [geïntimeerde] gestelde verband tussen de leegstand en de voortdurende (storende) aanwezigheid van [appellant] vooralsnog kan worden verondersteld. [appellant] heeft, ook in appel, niets overgelegd dat de juistheid van zijn stellingen dat het verband ontbreekt en dat de huurders om andere redenen zijn vertrokken, ondersteunt.
16. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconstateerd dat hij vernielingen heeft gepleegd. Uit het rapport van de huurcommissie blijkt immers dat het allemaal gaat om achterstallig onderhoud.
Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de eerste aanleg blijkt dat ter zitting een foto van een kapotte deur is getoond en dat de voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de deur is vernield.
Uit de beslissing van de huurcommissie blijkt niet dat de huurcommissie van oordeel is dat bij de deur niet sprake is van vernieling doch van achterstallig onderhoud, nog daargelaten dat in die uitspraak sprake is van twee deuren waarmee wat aan de hand zou zijn (balkondeur en toegangsdeur) terwijl ook volgens [appellant] terzake één van de deuren een claim is ingediend bij zijn aansprakelijkheidsverzekering, hetgeen niet voor de hand ligt als het gaat om achterstallig verhuurdersonderhoud.
17. In de toelichting op grief 3 stelt [appellant] dat de opmerking van de voorzieningenrechter omtrent de waarneming van een drugslucht in de kamer van [appellant] niet gepast, suggestief en niet relevant was. Het hof stelt vast dat [appellant] niet betwist dat het in zijn kamer tijdens de bezichtiging inderdaad naar drugs rook. De voorzieningenrechter heeft een en ander, anders dan [appellant] aanvoert, wel degelijk bij zijn oordeel mogen betrekken, met name nu [appellant] ter zitting zelf had gesteld dat hij al jaren clean was.
De voorzieningenrechter heeft voorts mee laten wegen dat [appellant] ter zitting er blijk van heeft gegeven niet in te zien dat hij zijn gedrag moet aanpassen. Dit is een nuance anders dan wat [appellant] de voorzieningenrechter in grief 5 in de mond legt ("dat [appellant] er blijk van heeft gegeven dat hij zijn gedrag niet gaat veranderen"). Dat [appellant] ter zitting heeft aangegeven dat hij alsnog bereid was om zijn gedrag aan te passen aan de gerechtvaardigde belangen van zijn huisgenoten en buren, blijkt uit niets.
18. Ook deze grieven treffen geen doel. Het hof komt niet tot een andere afweging dan de voorzieningenrechter. [appellant] heeft zodanige overlast veroorzaakt dat [geïntimeerde] de uitkomst van een bodemprocedure tot beëindiging van de huurovereenkomst niet behoefde af te wachten en dat hij tot ontruiming mocht overgaan.
Ten aanzien van de grieven 6
19. Deze grieven richten zich tegen de kostenveroordeling. De eerste grief richt zich tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van de ontruiming. Deze grief is verder niet toegelicht. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat indien [appellant] niet vrijwillig aan het vonnis voldoet nadat dat hem is betekend, de kosten van tenuitvoerlegging voor zijn rekening komen.
19.1. De tweede grief zes heeft betrekking op de proceskostenveroordeling. Nu ook in de opvatting van het hof [appellant] terecht door de voorzieningenrechter in het ongelijk is gesteld, dient hij de proceskosten te dragen. Deze grief is geen beter lot beschoren dan de andere.
De slotsom
20. Alle grieven falen, zodat het vonnis waarvan beroep in beginsel voor bekrachtiging in aanmerking komt. Het uitspreken van een uitsluitend processuele vernietiging van de vordering tot ontruiming omdat daarbij thans geen belang meer bestaat aangezien de ontruiming reeds is uitgevoerd (vgl. de rechtsoverwegingen 4 tot en met 6) komt het hof minder wenselijk voor. Daarmee is geen enkel rechtsbelang gediend, terwijl een dergelijke gedeeltelijke vernietiging de begrijpelijkheid van de uitspraak niet ten goede komt. Van dwangsommen is in deze procedure geen sprake geweest, zodat dat aspect niet mee hoeft te wegen.
20.1. Het hof zal dan ook volstaan met het bekrachtigen van de aangevallen uitspraak en [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het appel veroordelen, voor wat het geliquideerde salaris van de advocaat van [geïntimeerde] betreft te begroten op 1 punt naar tarief II.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 284,-- aan verschotten en € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.H. Kuiper en H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 juni 2011 in bijzijn van de griffier.