3.5. Nu zij stellen dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en de rechtsgevolgen daarvan inroepen, is het overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [de erven] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat de door hen geformuleerde voorwaarde zowel gebruikelijk als redelijk is. In het licht van het arrest van de Hoge Raad kunnen [de erven] daarbij niet volstaan met het betoog dat onaannemelijk was dat het financieringsvoorbehoud zou worden ingeroepen en/of dat dit voorbehoud feitelijk niet is ingeroepen. Waar het om gaat is of de voorwaarde op het moment van aanvaarding van de koopoptie gebruikelijk en redelijk was.
3.6. Volgens [appellante] is het financieringsvoorbehoud ongebruikelijk vergaand gezien de periode van zes maanden waarin daarop een beroep kon worden gedaan. [appellante] heeft voorts gesteld dat het [de erven] altijd een 'ontsnappingsmogelijkheid' gaf. Dit terwijl [appellante] volgens het contract een jaar de tijd had gekregen om te leveren, welke periode zij nodig had voor het beëindigen van de exploitatie van het horecacomplex. De voorbereidingen voor beëindiging konden pas beginnen als zeker was dat de koop zou doorgaan, zodat de termijn van een jaar in feite bekort werd tot zes maanden en de belangen van [appellante] werden gefrustreerd.
3.7. Dit betoog van [appellante] is door [de erven] weersproken door erop te wijzen dat het financieringsbeding niet is ingeroepen en dat dat ook niet te verwachten viel, alsmede dat [appellante] onvoldoende bereid was tot overleg. Deze stelling stuit echter af op hetgeen hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 3.5 is overwogen.
3.8. [De erven] hebben voorts aangevoerd dat snel leveren voor [appellante] niet bezwaarlijk was, omdat [appellante] via haar vennootschap, die zij geheel controleerde, haar eigen verhuurster was, terwijl het opzeggen van personeel geen jaar hoeft te duren. [De erven] stellen in dit verband dat blijkens een op 22 december 2006 tussen [appellante] en Overijssel Projechten v.o.f. gesloten koopovereenkomst inzake het onderhavige horecacomplex [appellante] op 1 februari 2007 al kon opleveren, vrij van huur en gebruik. Zij voegen daar aan toe dat [appellante] door deze koopovereenkomst zich in de onmogelijkheid heeft gebracht aan haar leveringsverplichting jegens [de erven] te voldoen. Ten slotte voeren zij aan dat uit de notariële akte van 7 oktober 2002 blijkt dat zij bij het vastleggen van de afspraken nadere voorwaarden mochten stellen als deze niet ongebruikelijk en onredelijk waren. Het financieringsvoorbehoud voldoet daaraan, aldus [de erven].
3.9. Deze stellingen kunnen het hof niet overtuigen. Het enkele feit dat het opzeggen van de huur op korte termijn voor [appellante] geen probleem hoefde te zijn en dat het opzeggen van personeel geen jaar hoeft te duren, betekent naar het oordeel van het hof niet dat het (ruim geformuleerde) financieringsvoorbehoud voor een periode van een half jaar als een gebruikelijke en redelijke voorwaarde kan worden gezien. Het doet immers geen afbreuk aan het gegeven dat de voorwaarde in zich draagt dat [appellante] maximaal een half jaar lang in onzekerheid verkeert of het horecacomplex door haar moet worden geleverd of niet en het laat onverlet dat de periode van een jaar die de notariële akte van 7 oktober 2002 [appellante] gunde om zich op een beëindiging van de exploitatie voor te bereiden de facto werd bekort tot zes maanden. Wat betreft het contract met Overijssel Projecten v.o.f. gaat de door [de erven] gemaakte vergelijking mank, omdat naar zij zelf stellen, levering aan die vennootschap gepaard ging met verhuur van het complex aan [appellante]. De vraag of het contract tussen [appellante] en Overijssel Projecten v.o.f. eerstgenoemde in de onmogelijkheid bracht een eventuele leveringsverplichting jegens [de erven] na te komen is thans niet van belang van, nu (eerst) aan de orde is of [appellante] een leveringsverplichting jegens [de erven] heeft. Dat de notariële akte van 7 oktober 2002 zou impliceren dat [de erven] redelijke en gebruikelijke voorwaarden mogen stellen voegt evenmin iets toe, omdat reeds vaststaat dat dit aan hen was toegestaan en “slechts” in geschil is of de door hen gestelde voorwaarden als redelijk en gebruikelijk kwalificeren.
3.10. Ook overigens hebben [de erven] niets te berde gebracht dat kan leiden tot de conclusie dat het door hen gestelde financieringsvoorbehoud als gebruikelijke en redelijke voorwaarde kan worden beschouwd. Daarom is er sprake van een van het aanbod afwijkende aanvaarding zodat tussen partijen gelet op het bepaalde in art. 6:225 lid 1 BW geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.
3.11. Onder punt 29 van de memorie na cassatie en verwijzing bieden [de erven] bewijs aan van hun bereidheid om het financieringsvoorbehoud aan te passen als [appellante] daarom zou hebben gevraagd. Dit betoog doet niet af aan de omstandigheid dat de omstreden voorwaarde bij het stellen daarvan ten tijde van de aanvaarding van de koopoptie niet gebruikelijk en redelijk was.
3.12. Ten slotte hebben [de erven] voor het eerst in hun memorie na cassatie en verwijzing betoogd dat, indien het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van gebruikelijke en redelijke voorwaarden, de aanvaarding als onvoorwaardelijk dient te worden aangemerkt. [De erven] stellen dat sprake is van een conversie gebaseerd op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en verwijzen naar de conclusie van de A-G Spier voor HR 13 april 2007, LJN: BA1535, RvdW 2007, 404.
3.13. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. In eerste aanleg, noch in hoger beroep voor cassatie, noch in cassatie is 'conversie' als grondslag voor de vordering van de erven aan de orde geweest. Het eerst thans ten tonele voeren daarvan verdraagt zich niet met de eisen van een goede procesorde en moet daarom worden afgewezen.
3.14. Ten overvloede overweegt het hof dat van conversie (art. 3:42 BW) geen sprake is. Conversie ziet op nietige rechtshandelingen. De (voorwaardelijke) aanvaarding waarom het hier gaat is een op zich geldige rechtshandeling die echter in onvoldoende mate beantwoordt aan het aanbod en daarom geen overeenkomst doet ontstaan. Zij is echter niet zonder rechtsgevolg maar geldt als een nieuw aanbod en een verwerping van het oorspronkelijke (art. 6:225 lid 1 BW).
3.15. De grieven I tot en met III slagen.
3.16. [appellante] mist belang bij de beoordeling van de vraag of de andere door [de erven] geformuleerde voorwaarden gebruikelijk en redelijk zijn. Hetzelfde geldt voor de overige grieven. Het slagen van de grieven I tot en met III brengt mee dat de primaire vordering van [de erven] zal worden afgewezen. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof thans heeft te oordelen over de subsidiaire vorderingen en "cumulatieve vorderingen" van [de erven] (voor zover deze niet reeds door de rechtbank waren afwezen). Het hof oordeelt dienaangaande dat ook deze vorderingen afstuiten op het feit dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.