2. Uit de door [appellanten] in het geding gebrachte producties blijkt dat de aan hen verkochte boerderij met erf, kas tuin en weiland, gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de boerderij) ook op 29 november 2002 ten tijde van de levering daarvan de bestemming agrarisch bedrijf had. Uit productie 3 volgt dat artikel 3 Agrarische bedrijven gelijk is aan artikel 3 van de “Voorschriften bij Bestemmingsplan “Buitengebieden [plaats] “ vastgesteld 19 oktober 1983 en goedgekeurd 5 april 1994”, zoals dit door [geïntimeerden] als productie 1 bij akte houdende producties van 28 mei 2008 in het geding is gebracht.
3. Vaststaat dat de agrarische bestemming meebrengt dat bewoning slechts is toegestaan indien op het perceel een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. [geïntimeerden] hebben betoogd dat een publiekrechtelijke bestemming als de onderhavige geen bijzondere last of beperking is in de zin van artikel 7:15 BW, omdat (i) op iedere onroerende zaak in Nederland een publiekrechtelijke bestemming rust en (ii) omdat “voor het gehele gebied als zodanig in meerderheid een agrarische bestemming geldt voor de in het gebied gelegen registergoederen”.
4. Het hof stelt voorop dat het publiekrechtelijke karakter van een last of beperking niet bepalend is voor de toepasselijkheid van 7:15 BW. Het gaat erom of de last of beperking op de onroerende zaak in het bijzonder rust (HR 27 februari 2004, NJ 2004, 635).
5. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in hun betoog dat een publiekrechtelijke bestemming geen last of beperking in de zin van artikel 7:15 BW kan inhouden, omdat nu eenmaal op elke onroerende zaak in Nederland een publiekrechtelijke bestemming zou rusten. Van een last of beperking in de hier bedoelde zin is naar het oordeel van het hof sprake wanneer de publiekrechtelijke bestemming afbreuk doet aan het bij partijen bekende gebruik dat de koper van de onroerende zaak wil maken. In het onderhavige geval is in de koopovereenkomst omschreven dat de koper voornemens is de onroerende zaak te gebruiken als woonhuis (artikel 5.3). Gelet op dit doel, is de onderhavige (agrarische) bestemming, die bewoning slechts toestaat in combinatie met agrarisch gebruik van de zaak, een beperking (vergelijk ook Hof Arnhem 21 oktober 2008, NJF 2009, 93).
6. De stelling van [geïntimeerden] dat “voor het gehele gebied als zodanig in meerderheid een agrarische bestemming geldt voor de in het gebied gelegen registergoederen” maakt naar het oordeel van het hof niet dat de beperking niet in het bijzonder rust op de onderhavige onroerende zaak. Dat zou naar het oordeel van het hof slechts anders zijn, indien onroerende zaken als de onderhavige in het algemeen een bestemming zouden hebben die bewoning slechts in combinatie met het exploiteren van een agrarisch bedrijf toestaat. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval is.
7. Uit het vorenstaande volgt dat [geïntimeerden] op de overeengekomen leveringsdatum 29 november 2002 niet in staat waren het verkochte te leveren zonder bijzondere beperking of last als bedoeld in artikel 7:15 BW. Dit heeft [appellanten] er niet toe gebracht de overeenkomst te ontbinden. Het hof begrijpt het verweer van [appellanten] (mede) aldus dat zij hun verplichting tot afname hebben opgeschort totdat [geïntimeerden] alsnog tot levering conform de overeenkomst in staat zouden zijn. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat [geïntimeerden] dit moeten hebben begrepen, aangezien zij aan een bestemmingswijziging hebben meegewerkt. Uit het vorenstaande volgt dat deze opschorting terecht was.
8. Door [geïntimeerden] is niet gesteld dat zij vanaf het moment dat zij als gevolg van de bestemmingswijziging in staat waren het verkochte zonder bijzondere last of beperking te leveren (20 december 2002) aan [appellanten] een redelijke termijn voor nakoming hebben gesteld. Zij hebben voorts niet weersproken de stelling van [appellanten] sub 13 van de memorie van grieven dat een nieuwe sommatie of ingebrekestelling in die periode is uitgebleven. Gelet op het bepaalde in artikel 10 lid 1 van de koopovereenkomst zijn [appellanten] dan ook geen boete verschuldigd geraakt. Het hof voegt daaraan toe dat de vertraging in de levering in de periode na 20 december 2002 mede is te wijten aan [geïntimeerden] zelf. Tussen partijen staat immers vast dat toen [appellanten] opnieuw de financiering rondkregen, [geïntimeerden] van [appellanten] verlangden dat zij eerst de boete en schadevergoeding aan hen zouden betalen alvorens zij bereid waren mee te werken aan de levering. Gelet op het vorenstaande (en het hierna volgende bij de grieven II en III) stelden [geïntimeerden] deze eis ten onrechte.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de eerste grief.
10. Grief II heeft tot strekking dat de rechtbank in het bestreden vonnis de gevorderde boete ten onrechte niet heeft gematigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn [appellanten] geen boete verschuldigd. Aldus hebben zij bij behandeling van deze grief geen belang.
11. Met grief III komen [appellanten] op tegen rechtsoverweging 5.8, waarbij is overwogen dat de vordering tot veroordeling van schadevergoeding op te maken bij staat toewijsbaar is. De vordering tot schadevergoeding betreft de door [geïntimeerden] gestelde vertragingsschade (op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn [appellanten] niet tekortgeschoten in hun afnameverplichting, althans ter zake daarvan niet overeenkomstig artikel 10 lid 1 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst in gebreke gesteld. Aldus ontbreekt de gestelde grond voor schadevergoeding en slaagt ook grief III.
12. Grief IV is gericht tegen rechtsoverweging 5.9, inhoudende de motivering voor de afwijzing van de reconventionele vordering. Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerden] de onroerende zaak niet geheel ontruimd. Bij schrijven van 19 februari 2003 (productie 3 bij conclusie van antwoord) zijn [geïntimeerden] in gebreke gesteld, terwijl deze ingebrekestelling niet door de nadere overeenkomst, zoals gesloten ten tijde van het transport op 22 april 2003, is komen te vervallen; daarbij is slechts de begunstigingstermijn tot 10 mei 2003 verlengd. Aldus was de ingebrekestelling van 19 februari 2003 nog zonder meer van kracht. [appellanten] beperken hun vordering tot de periode van 28 februari 2003 tot en met 31 mei 2003. Aldus zijn [geïntimeerden] volgens hen € 945,- voor elke dag gedurende 92 dagen, zijnde € 86.940,- verschuldigd.
13. [geïntimeerden] hebben dit bestreden. Volgens hen waren [appellanten] sinds 29 november 2002 in verzuim, zodat [geïntimeerden] een beroep op opschorting toekomt. Voorts is door de nadere tussen partijen gesloten overeenkomst van 22 april 2003 de ingebrekestelling van 19 februari 2003 komen te vervallen. De begunstigingstermijn is niet tot 10 mei 2003 verlengd en was op 22 april 2003 al vervallen. Voor zover [geïntimeerden] de desbetreffende zaken niet zouden hebben verwijderd - hetgeen volgens hen niet zo is - geldt dat er na 10 mei 2003 geen ingebrekestelling is verzonden. Aldus zijn zij niet overeenkomstig artikel 10 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst een boete verschuldigd.