ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ3012

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.036.365/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling lening uit Ondernemingsfonds Gemeente; geen tekortkoming die ontbinding rechtvaardigt

In deze zaak gaat het om de terugbetaling van een lening die door de gemeente Slochteren is verstrekt aan [A] uit het Ondernemingsfonds. De lening van € 50.000,-- was bedoeld om [A] te ondersteunen bij de opzet van zijn onderneming, maar [A] heeft in de loop der jaren betalingsachterstanden opgelopen. De gemeente heeft [A] in rechte betrokken om de resterende hoofdsom van de lening terug te vorderen, vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente.

[A] heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Groningen aangevochten, die de vordering van de gemeente had toegewezen. Hij voerde aan dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door de vergunningaanvragen traag en onzorgvuldig af te handelen, wat hem in financiële problemen had gebracht. [A] vorderde ook een wijziging van de leningsovereenkomst, zodat de jaarlijkse aflossingsbedragen op nihil zouden worden gesteld.

Het hof heeft de grieven van [A] verworpen. Het oordeelde dat de betalingsachterstand van 2 à 3 termijnen niet als gering kon worden gekarakteriseerd en dat de tekortkoming in de nakoming van de leningsovereenkomst niet van bijzondere aard was. De gemeente had de lening verstrekt op basis van de overeengekomen voorwaarden, en [A] had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over de onrechtmatige vertraging van de vergunningverlening.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [A] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het nakomen van contractuele verplichtingen en de noodzaak voor debiteuren om tijdig en adequaat te reageren op betalingsverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [appellant sub 1] en
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. C.A. de Kooten-Jong te Montfoort,
t e g e n
de rechtspersoon naar publiek recht
gemeente SLOCHTEREN,
gevestigd te Slochteren,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna ook (in mannelijk enkelvoud) [A] genoemd. Geïntimeerde wordt de Gemeente genoemd.
Bij dagvaarding van 12 december 2008 is [A] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Groningen van 24 september 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 97227 / HA ZA 07-833 tussen hem als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie en de Gemeente als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie.
Bij memorie van grieven heeft [A] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd, daarbij zijn eis veranderd, bewijs aangeboden, en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep en het tussenvonnis van 16 januari 2008 zal vernietigen en alsnog, naar het hof begrijpt, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van de Gemeente zal afwijzen en de primaire vordering van [A] in reconventie zal toewijzen, althans de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening zal wijzigen als hierna te vermelden, met veroordeling van de Gemeente in de kosten (inclusief de nakosten) van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis van 24 september 2008 zal bekrachtigen en [A] zal veroordelen, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte heeft [A] arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.15, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.1. Bij brief van zijn makelaar van 13 juli 2000 aan de gemeente (productie bij conclusie van antwoord in reconventie) heeft [A] aangegeven dat hij voornemens is om een boerderij aan de [adres] te [plaats] te kopen om daar (1) in eerste instantie 20 paarden, later eventueel maximaal 40 paarden te gaan houden, (2) een buitenbak aan te leggen, (3) een mini-camping te exploiteren en het bijbehorende sanitair aan te leggen, (4) een mestopslag te bouwen en (5) in het achterhuis en in de vrijstaande schuur paardenboxen en een eventuele binnenbak te bouwen. De brief vermeldt tevens
“Voor e.e.a. zal ook, afhankelijk van uw reactie op het bovenstaande, een milieu-vergunning worden aangevraagd”.
2.2.2. Bij brief van 24 juli 2000 (verzonden op 26 juli 2000) heeft de Gemeente daarop aan [A] onder meer laten weten:
“De onder punt 1 tot en met 5 genoemde voornemens passen allen in principe binnen het vigerende bestemmingsplan. Wij gaan dan ook in principe akkoord met de op papier gezette punten.”
2.2.3. In december 2000 heeft [A] de boerderij aan de [adres] gekocht en is hij begonnen met het opzetten van het bedrijf.
2.2.4. Naar aanleiding van klachten van omwonenden hebben op 7 mei 2001 drie ambtenaren van de gemeente (mw. [Q] en de heren [R] en [S]) een bezoek gebracht aan het bedrijf van [A]. Hun bevindingen zijn weergegeven in de brief van 22 mei 2001 die op 30 mei 2001 aan [A] is verzonden. De brief vermeldt over de benodigde milieuvergunning onder meer:
“Sinds 12 mei 1999 is voor de inrichting op het perceel [adres] te [plaats] een milieuvergunning van kracht. (…) De inrichting zoals u die voornemens bent op te zetten en waarvoor u reeds een aantal aanpassingen heeft doorgevoerd, wijkt qua aard en uitvoering af van hetgeen vergunning is verleend. Hierdoor dient [u] een veranderingsvergunning dan wel een revisievergunning ingevolge de Wet Milieubeheer aan te vragen. (…) Aangezien u met het veranderen van de inrichting reeds bent aangevangen verzoeken wij u de aanvraag voor de milieuvergunning binnen 4 weken na de verzenddatum van deze brief in te dienen. (…) ”
2.2.5. Over de benodigde bouwvergunningen vermeldt de brief onder meer dat de buitenbak, de sanitaire voorzieningen en de ontvangstruimte annex kantine voor de minicamping bouwvergunningsplichtig zijn. Ook wordt nog gewezen op het vereiste van een ontheffing in het kader van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) voor de exploitatie van een kleinschalig kampeerterrein.
2.2.6. Op 10 oktober 2001 heeft [A] een aanvraag voor een milieuvergunning ingediend. De ontvangst daarvan heeft de Gemeente bij brief van 16 oktober 2001 (verzonden 19 oktober 2001) bevestigd. Bij brief van 15 maart 2002 (verzonden op 20 maart 2002) heeft de Gemeente aan [A] de beschikking d.d. 26 februari 2002 verzonden waarin de milieuvergunning is verleend.
2.2.7. Bij brief van 5 juni 2002 heeft [A] aan de Gemeente uiteengezet hoe de procedure tot dat moment volgens hem is verlopen. Hij heeft hierin onder meer vermeld:
“Mevr. [T] en beide heren hadden aangegeven dat zowel de bouw als milieu aanvraag op een en dezelfde tekening kon en als één aanvraag behandeld kon worden, tegelijk dus. Bij het indienen, nee – nee en nog eens nee het wordt eerst als milieuaanvraag behandeld en bij goedkeuring kon ik de bouwaanvraag indienen, (…) De bouwtekening is ingeleverd onder de noemer bouw en milieuaanvraag is alleen geaccepteerd voor het milieu en bouwaanvraag moest verwijderd worden (…) Men heeft de bouwaanvraag geaccepteerd eind januari-begin februari 2002, ik heb daar geen schrijven meer over ontvangen, deze vergunning moet allang afgegeven worden. De datering op de formulieren staan gedateerd op ± ½ 2001. (…) ± 6 weken geleden een gesprek met de burgemeester afgedwongen met het resultaat een gesprek met dhr. [X], binnen ½ uur was alles geregeld en zou ik binnen 14 dagen beide vergunningen in mijn brievenbus krijgen want de bouwaanvraag was al door de bouwcommissie heen klaar voor afgifte (…)”
2.2.8. Op 9 juli 2002 heeft [A] een aanvraag voor een bouwvergunning en een kampeervergunning ingediend bij de Gemeente.
2.2.9. Nadat de Gemeente bij brief van 6 augustus om completering van de gegevens inzake de kampeervergunning had verzocht, heeft de Gemeente op 28 augustus 2002 ontheffing verleend op grond van de WOR voor de exploitatie van de minicamping.
2.2.10. Nadat de Gemeente bij brief van 6 augustus 2002 om completering van de gegevens voor de bouwvergunning had verzocht en bij brief van 17 oktober 2002 liet weten het verzoek om een bouwvergunning als een verzoek om vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan op te vatten, heeft de Gemeente op 4 november 2002 een bouwvergunning verleend overeenkomstig het aangehechte door de gemeente gewaarmerkte bouwplan en onder de bij de vergunning gevoegde voorwaarden en nadere eisen. Daarbij is tevens vrijstelling verleend op grond van de WOR van het bestemmingsplan ten behoeve van groepskamperen buiten kampeerterreinen.
2.2.11. Tussen partijen is op of omstreeks 27 juli 2002 overeengekomen dat de gemeente aan [A] een renteloze lening verstrekt ter hoogte van € 50.000,-- uit het ondernemingsfonds van de Gemeente. Op 27 juli 2002 heeft [A] hiertoe een schuldbekentenis ondertekend. Hierin is de volgende passage opgenomen:
“de schuldenaren verplichten zich om dit bedrag terug te betalen in 15-jaarlijkse termijnen van € 3.333,33 voor het eerst op 1 januari 2004 en vervolgens op elke 1e januari van het jaar.
Het termijnbedrag kan door de gemeente Slochteren worden verlaagd op verzoek van de schuldenaren. Dit verzoek wordt uiterlijk drie maanden voor de datum van aflossing bij de gemeente ingediend. De gemeente neemt binnen zes weken een beslissing op dit verzoek. Bij overschrijding van deze termijn wordt het verzoek als ingewilligd beschouwd. (…)”
2.2.12. Ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 september 2007 beliep de achterstand van [A] in het terugbetalen van de lening van de gemeente twee termijnen, ten tijde van de comparitie in eerste aanleg drie termijnen.
3. Beoordeling
3.1 De Gemeente vordert – samengevat - terugbetaling door [A] van de resterende hoofdsom van de lening, zijnde € 44.803,91, vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente. [A] vordert primair verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door – samengevat - [A]’s vergunningaanvragen in strijd met gedane toezeggingen zeer traag en onzorgvuldig af te handelen en veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 225.000,--, vermeerderd met proceskosten, aan schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van de Gemeente (behoudens de gevorderde incassokosten) toegewezen en de vorderingen van [A] afgewezen. Tegen deze beslissingen komt [A] in hoger beroep op met acht grieven.
3.2 [A] heeft in hoger beroep zijn (subsidiaire) eis vermeerderd, en vordert thans dat de tussen partijen gesloten geldlening in zoverre wordt gewijzigd dat de jaarlijkse aflossingsbedragen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 op nihil, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, worden gesteld. De Gemeente heeft tegen deze eisvermeerdering geen bezwaar gemaakt en deze is met de eisen van een goede procesorde niet in strijd. Het hof zal daarom hierna uitgaan van de vermeerderde eis van [A] zoals deze aan het slot van de memorie van grieven is verwoord.
3.3 De grieven I en II lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven bestrijdt [A] op verschillende gronden het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de Gemeente voor toewijzing vatbaar is. De grieven falen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3.1. [A] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de betalingsachterstand van 2 à 3 termijnen niet van geringe betekenis is als bedoeld in artikel 6:265 BW. In dat betoog kan hij niet worden gevolgd, nu bedoelde achterstand reeds qua omvang (€ 3.333,33 per termijn) ten opzichte van de hoofdsom van de lening (€ 50.000,--) en aantal (2 á 3 termijnen) ten opzichte van het totale aantal termijnen (15) niet als gering kan worden gekenmerkt.
3.3.2. [A] beroept zich voorts erop dat de tekortkoming in de nakoming van een bijzondere aard is, als bedoeld in artikel 6:265 BW. Daartoe heeft [A] allereerst aangevoerd dat – samengevat – de achtergrond van de geldlening was gelegen in de trage en onjuiste vergunningverlening door de gemeente, waardoor [A] financieel in zwaar weer terecht was gekomen. Mede daarom bevatte de overeenkomst de bepaling dat de hoogte van de jaarlijkse aflossingsbedragen op verzoek van [A] kon worden verlaagd, aldus [A].
3.3.3. Ter toelichting van dit betoog (dat door de Gemeente wordt betwist) heeft [A] echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd, terwijl de juistheid ervan evenmin is af te leiden uit hetgeen in dit proces is komen vast te staan. Noch de door [A] overgelegde brief van de Gemeente van 25 juli 2002 (productie 6 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie), waarin de Gemeente mededeelt dat hem een starterslening zal worden verstrekt, noch de tekst van de door [A] overgelegde schuldbekentenis bevat aanwijzingen waaruit valt op te maken dat, zoals [A] betoogt, de Gemeente de lening heeft aangeboden naar aanleiding van financiële problemen bij [A] die door nalatigheid van de Gemeente bij de vergunningverlening zijn ontstaan. Dat om die redenen een bepaling in de schuldbekentenis is opgenomen met de strekking dat het termijnbedrag op verzoek van [A] door de Gemeente kan worden verlaagd valt uit die stukken evenmin af te leiden zodat aan dit betoog van [A], als onvoldoende toegelicht, moet worden voorbijgegaan.
3.3.4. [A] betoogt voorts dat na het sluiten van de leningsovereenkomst de financiële omstandigheden van [A] verder zijn verslechterd, zodat [A] de termijnbedragen niet kon voldoen. Daarop heeft hij bij de Gemeente bij herhaling om verlaging dan wel nihilstelling van de termijnbedragen verzocht, zonder daarop een reactie van de Gemeente te verkrijgen. Volgens de Gemeente zijn er van aanvang af problemen geweest met de terugbetaling, waarbij [A] uiteindelijk – en nadat de Gemeente een deurwaarder had ingeschakeld - de eerste twee termijnen heeft voldaan, maar is hij ondanks sommaties in gebreke gebleven de volgende termijnen te voldoen. Gezien dit verweer van de Gemeente had het op de weg gelegen van [A] om concreet toe te lichten dat hij de Gemeente op grond van de daartoe strekkende bepaling in de schuldbekentenis steeds tijdig om verlaging van de te betalen termijnen heeft verzocht, hetgeen hij heeft nagelaten. Reeds op die grond moet aan [A]’s bewijsaanbod, als niet ter zake dienend, worden voorbijgegaan.
3.3.5. Dat, ten slotte, de Gemeente de lening juist heeft verstrekt om een onderneming in financiële problemen te helpen (hetgeen de Gemeente betwist) heeft [A] eveneens onvoldoende toegelicht zodat ook dat betoog wordt gepasseerd.
3.3.6. Uit de overwegingen onder 3.3.3 tot en met 3.3.5 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard de ontbinding niet rechtvaardigt.
3.3.7. [A] vordert nog wijziging van de leningsovereenkomst op grond van artikel 6:258 BW, subsidiair 6:248 BW. Aan die vordering legt hij ten grondslag dat hij (mede) door het handelen van de Gemeente in financiële nood is komen te verkeren. Onrechtmatig handelen door de Gemeente als gesteld is evenwel, zoals hierna onder 3.5.1 e.v. overwogen, in dit geding niet komen vast te staan. Van bijzondere onvoorziene omstandigheden die wijziging van de overeenkomst vergen is niet gebleken, terwijl niet valt in te zien waarom de wijziging als gevorderd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geboden zou zijn. De vordering tot wijziging moet worden afgewezen.
3.4 De slotsom luidt, dat de grieven I en II falen. Daarmee heeft de rechtbank terecht de vordering van de Gemeente toegewezen en [A] in de proceskosten van de procedure in conventie veroordeeld. Dat de Gemeente [A] heeft gedagvaard zonder hem eerst in gebreke te stellen leidt, anders dan [A] met grief III betoogt niet tot een ander oordeel, nu [A] door het niet betalen van de jaarlijkse termijnbedragen volgens de hoofdregel van art. 6:83 onder a BW in verzuim was. Een andere strekking van de termijn is gesteld noch gebleken. Ook grief III faalt.
3.5 Met de grieven IV, V, VI en VII, die gezamenlijk worden behandeld, klaagt [A] erover dat de Gemeente te langzaam en op onzorgvuldige wijze de diverse voor zijn onderneming benodigde vergunningen heeft verleend.
3.5.1. Volgens [A] heeft de gemeente tijdens vooroverleg in 2000 toegezegd dat de vergunningen versneld, althans binnen zes maanden, verleend zouden kunnen worden waardoor snel (mei-juni 2001) met de exploitatie van zijn onderneming begonnen kon worden en is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan zijn aanbod om dat te bewijzen. [A] voert aan dat hij (anders dan de rechtbank heeft aangenomen) alle vergunningen tijdig heeft aangevraagd en in het bijzonder, dat hij in oktober 2001 gelijktijdig met de milieuvergunning een bouw- en een kampeervergunning heeft aangevraagd die bij de Gemeente zijn zoekgeraakt, waarna [A] de aanvraag bouwvergunning eind januari-begin februari 2002 opnieuw heeft moeten indienen.
3.5.2. Allereerst overweegt het hof dat in dit geding vaststaat dat [A], nadat hij in december 2000 de boerderij had gekocht, tot 10 oktober 2001 (zie onder 2.2.6) geen enkele vergunning had aangevraagd. Hij heeft ook niet voldaan aan het verzoek van de Gemeente in mei 2001 om binnen vier weken een milieuvergunning aan te vragen. Dat [A] in mei-juni 2001 nog niet over de nodige vergunningen beschikte kan de Gemeente dan ook niet verweten worden, ook niet als gemeenteambtenaren voor de datum van aankoop hadden toegezegd dat de vergunningen versneld zouden worden afgegeven zodat mei-juni 2001 met de exploitatie kon worden begonnen. Het aanbod van [A] om die stelling te bewijzen wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.5.3. Voorts staat vast dat de Gemeente bij brief van 16 oktober 2001 de ontvangst van [A]’s aanvraag van een milieuvergunning heeft bevestigd. Dat die bevestiging geen melding maakt van de aanvraag van een bouwvergunning is onvoldoende om, zoals [A] aanvoert, te concluderen dat laatstgenoemde aanvraag bij de gemeente is zoekgeraakt. Met de brief van [A] van 5 juni 2002 aan de Gemeente (overweging 2.2.7) strookt bovendien niet Dat [A] gelijktijdig met de milieuvergunning ook een bouwvergunning zou hebben aangevraagd die zou zijn zoekgeraakt. Uit die brief kan veeleer worden afgeleid dat [A] heeft getracht de vergunningen gezamenlijk in te dienen (hetgeen ook strookt ook met de aanduiding “bouwaanvraag” op de bouwtekening van 8 oktober 2001, productie 7 bij akte overlegging producties in eerste aanleg) maar dat de gemeente geen gelijktijdige indiening accepteerde. Dat de aanvraag voor een bouwvergunning op half december 2001 zou zijn gedateerd en eind januari-begin februari 2002 opnieuw ingediend (hetgeen de Gemeente betwist), heeft [A] ook in hoger beroep niet verder toegelicht, bijvoorbeeld door overlegging van een kopie van de bewuste aanvraag, hetgeen in het licht van zijn eigen stellingen in de brief van 5 juni 2002 wel van hem mocht worden verwacht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.5.4. De slotsom luidt dat ook de grieven IV tot en met VII falen, zodat van onrechtmatig handelen door de Gemeente jegens [A] niet is gebleken. Grief VIII mist zelfstandige betekenis en faalt reeds op die grond.
3.5.5. [A] heeft geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan zijn bewijsaanbod onder 31 van de memorie van grieven komt derhalve geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
4. Slotsom en kosten
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden vonnis, zal dit worden bekrachtigd. [A] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [A] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Gemeente gevallen, op € 1.345,-- wegens verschotten en € 1.631,-- aan kosten advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, C.C. Meijer en G.C.C. Lewin en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 april 2011 door de rolraadsheer.