zaaknummer 200.057.318/01
5 april 2011
(bij vervroeging)
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
EERSTE KAMER VOOR BURGERLIJKE ZAKEN
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente Tynaarlo,
APPELLANT,
advocaat: mr. G.B. de Jong, te Hoogezand,
1) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Holding X],
2) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Slootreinigingsbedrijf X]
beide statutair gevestigd te Zuidlaren en kantoorhoudende
te De Groeve, gemeente Tynaarlo,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. M.M.J. Arts, te Groningen.
Appellant zal in dit arrest [appellant] worden genoemd. Geïnti-
meerden zullen gezamenlijk ook [geïntimeerden] worden genoemd en
afzonderlijk [Holding X] en [Slootreinigingsbedrijf X].
1. Verder verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Het hof heeft op 16 maart 2010 een tussenarrest gewezen. Voor de loop van het geding tot genoemde datum verwijst het hof naar dit arrest.
1.2. Op 19 april 2010 heeft ter uitvoering van het tussenar-rest een comparitie van partijen plaatsgevonden. Hiervan is een proces-verbaal is opgemaakt.
1.3. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, enige producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en (naar in de appeldagvaarding staat) [geïntimeerden] – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen tot betaling van een maandelijks bedrag van € 750,- per geïntimeerde, voor zover deze afdracht de totale vordering niet te boven zal
gaan en tot de vordering volledig zal zijn voldaan, met ver-oordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
1.4. [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een productie overgelegd alsmede – onder protest van gehoudenheid daartoe – bewijs aangeboden, met conclusie als in die memorie omschreven, waarna [geïntimeerden] nog een akte uitlating hebben genomen.
1.5. Partijen hebben andermaal de stukken aan het hof overge-legd voor het wijzen van arrest.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de onder 1.3 genoemde memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
3.1. De rechtbank, sector kanton, locatie Assen (hierna de kantonrechter) heeft in het vonnis waarvan beroep de hierna onder 3.2.1 tot en met 3.2.3 vermelde en in appel niet be-streden feiten vastgesteld. Aangezien deze feiten niet in geschil zijn zal ook het hof daarvan uitgaan.
3.2. Samengevat gaat het in appel (nog) om het volgende.
3.2.1. Bij vonnis van 1 februari 1999 van de kantonrechter te Assen gewezen in een procedure tussen [appellant] en [X] is laatstgenoemde – kort samengevat - veroordeeld tot 1) betaling aan [appellant] van fl. 7.017,19 bruto, vermeerderd met wettelijke rente en 2) betaling aan [appellant] van fl. 3.540,17 bruto per vier weken vanaf 1 juli 1998 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te ver-meerderen met wettelijke rente en proceskosten.
3.2.2. Bij exploten van 10 september 2008 is door de deurwaar-der executoriaal derdenbeslag gelegd onder [Holding X] en onder [Slootreinigingsbedrijf X].
3.2.3. Bij brief van 9 oktober 2008 zijn van de zijde van [geïntimeerden] twee “Verklaringen derdenbeslag” overgelegd. [Holding X] gaf in haar verklaring aan dat er geen rechtsver-
houding bestaat of heeft bestaan tussen haar en [X], en [Slootreinigingsbedrijf X] gaf in die van haar
aan dat er wel een rechtsverhouding bestaat tussen haar en [X] en dat er sprake is van een brutoloon van
€ 534,48 per maand.
3.2.4. [appellant] stelt dat [geïntimeerden] (de derden-beslagenen) meer aan [X] (de beslagene) verschuldigd zijn dan zij hebben verklaard. In de onderhavige procedure betwist hij op grond van artikel 477a Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering (Rv) de juistheid van de verklaringen van [Holding X]
en [Slootreinigingsbedrijf X] en vordert hij op grond van artikel 479a Rv de vaststelling van een fictieve vergoeding van
€ 750,- per maand voor zowel [Holding X] als [Slootreinigingsbedrijf X] voor de door [X] voor ieder van hen verrichte werkzaamheden. Ter onderbouwing stelt [appellant] dat [X] directeur is van beide vennootschappen,
dat [Holding X] een 100% deelneming heeft in [B.V. Y] en bestuurster is van ABIS B.V. en dat beide vennootschappen op het adres van [Holding X] zijn gevestigd en dat in [Slootreinigingsbedrijf X] tenminste vijf personen werkzaam zijn. Gezien deze feiten kan niet worden volgehouden dat de enig bestuurder
van beide vennootschappen werkzaam is voor € 534,48 per maand aangezien het gaat om twee vennootschappen die op normale wijze aan het economisch verkeer deelnemen, aldus [appellant].
3.2.5. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd en aangevoerd dat [X] onbezoldigd directeur van [Holding X] is, omdat daarin onvoldoende omzet is om salaris te betalen en de werk-zaamheden van [X] – mede door gebrek aan activiteiten in die vennootschap - van geringe aard zijn. Ook worden er, aldus [geïntimeerden], geen bestuurderswerkzaamheden verricht in [B.V. Y] en Abis B.V. In [Slootreinigingsbedrijf X] is [X] directeur, maar slechts voor 7,5 uur per week werkzaam omdat meer niet nodig is. Als zodanig is hij ook benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders, aldus [geïntimeerden]
3.2.6. De kantonrechter heeft in het licht van wat [geïntimeerden] hebben aangevoerd geoordeeld dat zich geen grond voor
een fictieve vergoeding voordoet en de door [appellant] ingestelde vorderingen afgewezen.
3.2.7. De door [geïntimeerden] ingestelde reconventionele vorde-ring heeft de kantonrechter afgewezen. Nu [geïntimeerden] geen (incidenteel) appel hiertegen hebben ingesteld is die vorde-ring in appel niet (meer) aan de orde.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. [appellant] heeft tegen het vonnis waarvan beroep drie grieven aangevoerd. [geïntimeerden] hebben die grieven bestreden en zij hebben in hun akte uitlating naar voren gebracht dat het voorkeur verdient de onderhavige procedure aan te houden in het licht van een door [X] tegen [appellant] geëntameerde procedure, waarin een verklaring van recht wordt gevorderd inhoudende dat [appellant] op grond van het vonnis van 1 februari 1999 niets meer te vorderen heeft van [X].
4.2. Het hof gaat voorbij aan dit aanhoudingsverzoek.
[X] is op grond van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeeld tot betaling aan [appellant].
Dit brengt mee dat aan [appellant] in beginsel de bevoegdheid tot executie van dat vonnis toekomt. De door [X] tegen [appellant] geëntameerde procedure doet niet aan die bevoegdheid af, te meer niet nu – naar uit de overgelegde stukken blijkt – [appellant] betwist hetgeen [X] in die procedure stelt. Dit brengt mee dat er geen reden is voor aanhouding.
4.3. [appellant] stelt in zijn memorie van grieven onder 7 dat de enige vraag die beantwoord moe(s)t worden, de redelijke maan-delijkse afdracht in het kader van het executoriale loon-beslag onder beide vennootschappen betreft. Het hof zal, aangezien deze stelling ook zijn weerslag vindt in het hiervoor onder 1.3 weergegeven (beperkte) petitum, hetgeen [appellant] in appel aanvoert lezen in het licht van deze stelling. Dit geldt ook voor zover [appellant] betoogt dat de door [geïntimeerden] afgelegde verklaringen onjuist zijn. Dit brengt voorts mee dat de grieven zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
4.4. [appellant] voert aan dat hij aan zijn bewijsaandraagplicht heeft voldaan en zijn stellingen voldoende heeft onderbouwd, zodat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voor vaststelling van een vergoeding als bedoeld in artikel 479a Rv geen grond is. In dit verband stelt [appellant] dat niet mag worden vergeten dat in de onderhavige aangelegenheid werkgever en werknemer nauw verweven zijn, zodat de kantonrechter minder hoge eisen had moeten stellen aan de op [appellant] rustende bewijslast en de motiveringsplicht van [geïntimeerden] ter
zake het door hen ingenomen standpunt had moeten verzwaren. [geïntimeerden] hebben – aldus [appellant] - tot op heden niet aannemelijk gemaakt hoe [X] erin zou kunnen slagen door middel van het opgegeven beperkt aantal uren van 7,5 uur per week leiding te geven aan een concern.
4.5. [geïntimeerden] stellen dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die indien bewezen tot de conclusie
moeten leiden dat de beide vennootschappen meer aan [X] verschuldigd zijn dan uit de `Verklaringen derdenbeslag’ blijkt, alsmede dat zij hebben uitgelegd dat er nauwelijks werkzaamheden worden verricht en dat er ook niet
voldoende middelen voorhanden zijn om [X] te betalen, maar dat [appellant] daarop in geen enkele manier ingaat zodat [geïntimeerden] ook niet tot een zwaardere manier van motiveren kunnen worden verplicht. [geïntimeerden] menen dat uit de door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen niets kan blijken. De verklaring van [Z] ziet, aldus [geïntimeerden], op de – in deze – niet relevante periode 2005 en [A] kan niet verklaren hetgeen hij heeft verklaard omdat hij
alleen op het eind van de vrijdagmiddag op het bedrijf kwam.
Daarnaast wijzen [geïntimeerden] erop dat woonhuis van [X] zich bevindt op het bedrijfsterrein of omgekeerd
zodat [X] wel altijd in de buurt van het bedrijf is.
4.6. Naar de kern genomen houden de stellingen van [appellant] in dat de door [geïntimeerden] afgelegde verklaringen niet juist
(kunnen) zijn, omdat het niet anders kan zijn dan dat [X] meer voor hen werkt dan zij verklaren, gelet op
(hiervoor onder 3.2.4) opgenomen door hem opgesomde feiten en omstandigheden.
4.7. Het hof stelt voorop dat de stellingen van [appellant] (op zich) voldoende grondslag vormen voor zijn vordering en dat het aan [appellant] is om, gelet op artikel 150 Rv, bij voldoende gemotiveerde betwisting zijn stellingen te bewijzen. De vraag die echter rijst is of, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, [geïntimeerden] de stellingen voldoende gemoti-veerd hebben betwist.
4.8. Bij beantwoording van voornoemde vraag kan er sprake zijn van een verzwaarde motiveringsplicht in die zin dat voldoende feitelijke gegevens moeten worden verstrekt ter motivering van de aangevoerde stellingen teneinde de wederpartij op wie de stelplicht en bewijslast rusten aanknopingspunten te verschaf-fen voor een eventuele bewijslevering. Daarvan zal met name sprake zijn indien die feitelijke gegevens liggen “in het domein” van degene op wie niet de stelplicht en bewijslast rusten (HR 13 januari 1997, NJ 1997, 175).
4.9. Naar het oordeel van het hof doet dit laatste zich in casu voor. [geïntimeerden] voeren als verweer dat in [Holding X] onvoldoende omzet wordt gegenereerd om salaris te betalen, maar zij substantiëren/concretiseren noch onderbouwen dit.
Dit geldt ook voor de andere stellingen die zij in hun con-clusie van antwoord onder 14 en 15 hebben opgenomen en waar-naar zij in hun memorie van antwoord verwijzen. Zonder nadere concretisering c.q. onderbouwing met stukken kan [appellant] (in feite) niet meer dan hij in de onderhavige procedure heeft gedaan, te weten wijzen op uit het handelsregister blijkende gegevens, gegevens die op zich niet door [geïntimeerden] worden betwist en die de door [appellant] getrokken conclusie kunnen dragen/rechtvaardigen.
4.10. Het hof ziet aanleiding [geïntimeerden] in de gelegenheid te stellen bij nadere memorie het verweer nader te laten con-cretiseren c.q. met stukken te laten onderbouwen, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reage-ren. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 3 mei 2011 voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerden] met het hiervoor onder 4.10 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Clement, A.S. Arnold en J. Wortel en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 april 2011 door de rolraadsheer.