ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ1820

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.023.090/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op legitieme portie en eerdere schenkingen in nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, hebben de zussen een beroep gedaan op hun legitieme portie uit de nalatenschap van hun moeder, erflaatster. De zussen, appellanten, hebben in hoger beroep 15 grieven ingediend tegen een eerder vonnis van de rechtbank. De zaak betreft onder andere de verdeling van de nalatenschap en de vraag of eerdere schenkingen door erflaatster aan hun broer, de geïntimeerde, in aanmerking moeten worden genomen. Het hof heeft eerder op 10 februari 2009 een tussenarrest gewezen en verwees naar dat arrest voor het verloop van het geding tot die datum. Tijdens een comparitie van partijen op 21 april 2009 hebben de zussen hun grieven toegelicht en bewijsstukken overgelegd. De broer heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn aangenomen. De zussen betwisten dat erflaatster en de broer een schriftelijke huurovereenkomst en een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan. De broer heeft echter bewijsstukken overgelegd die de echtheid van deze overeenkomsten bevestigen. De zussen stellen dat de waarde van de nalatenschap te laag is vastgesteld en dat de broer een te lage koopprijs heeft betaald voor de woning van erflaatster. Het hof heeft de zussen toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat de fiscus een naheffingsaanslag heeft opgelegd op basis van een hogere waarde van de woning.

De zussen hebben ook betoogd dat de broer bedragen van de bankrekening van erflaatster heeft opgenomen, die als schenkingen moeten worden beschouwd. Het hof heeft geoordeeld dat de zussen onvoldoende hebben aangetoond dat erflaatster geen contante betalingen heeft verricht en dat de broer de opgenomen bedragen niet aan haar heeft overhandigd. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling van de grieven. De beslissing van het hof is op 5 april 2011 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

5 april 2011
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [appellante sub 1], wonende te [plaats],
2. [appellante sub 2], wonende te [plaats],
3. [appellante sub 3], wonende te [plaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
t e g e n
[geïntimeerde], wonende te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I. Grijpma te Leeuwarden.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [de zussen] en [de broer] genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 10 februari 2009 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
Op 21 april 2009 heeft een comparitie van partijen plaatsgehad, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Vervolgens hebben [de zussen] bij memorie 15 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, een bewijsstuk overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de nalatenschap van hun moeder, hierna te noemen: erflaatster, zal vaststellen op de wijze als in de inleidende dagvaarding beschreven, althans op een wijze als het hof juist acht, [de broer] zal veroordelen tot betaling aan hen van € 69.805,=, althans een door het hof te bepalen bedrag, met de wettelijke rente daarover vanaf 7 februari 2008 tot de voldoening, tot betaling aan de nalatenschap van € 2.836,=, met de wettelijke rente daarover vanaf 13 oktober 2009 tot de voldoening en tot betaling aan de nalatenschap van € 9.075,=, met de wettelijke rente daarover vanaf 13 oktober 2009 tot de voldoening en hem zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie heeft [de broer] de grieven bestreden, bewijsstukken overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, samengevat, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [de zussen], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij akte hebben [de zussen] gereageerd op de door [de broer] overgelegde bewijsstukken.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. De feitenvaststelling en de grieven daarover
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.15 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. De eerste drie grieven richten zich tegen de vaststellingen onder 2.8 tot en met 2.10.
2.2 De grieven I en II bestrijden dat erflaatster en [de broer] met betrekking tot het woonhuis te [plaats] met elkaar een schriftelijke huurovereenkomst en een schrif¬telijke overeenkomst van geldlening zijn aangegaan. In hoger beroep heeft [de broer] afschriften van die overeen¬komsten overgelegd, beide gedateerd 25 april 1994. De echtheid van die overeenkomsten is niet betwist, zodat het hof, met de rechtbank, van het bestaan van die overeenkomsten zal uitgaan. De grieven falen derhalve.
2.3 Grief III stelt aan de orde of tussen erflaatster en [de broer] verrekening heeft plaatsgehad van de op grond van voormelde overeenkomsten over en weer te betalen huur en rente en wat daarvan de uitkomst is. Die grief zal hierna bij de beoordeling van het geschil worden behandeld.
2.4 Voor het overige bestaat over de vastgestelde feiten geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.5 Die feiten, voor zover in hoger beroep nog van belang en zo nodig aangevuld met feiten die eveneens tussen partijen vast staan, behelzen, samengevat, het navolgende.
i. [de broer] is de broer van [de zussen].
ii. In 1973 heeft [de broer] van de ouders van partijen de voormalige gezinswoning in [plaats] gekocht voor een bedrag van ƒ 30.000,=. Op de dag van de levering is [de broer] een hypothecaire geldlening aangegaan van ƒ 22.500,=.
iii. De nalatenschap van de vader van partijen, die is overleden in 1982, is bij akte van 28 juni 1985 verdeeld. Partijen en erflaatster, de moeder van partijen, hebben elkaar bij die akte over en weer finale kwijting verleend.
iv. Erflaatster heeft op 23 december 1987 een nieuw testament laten opmaken waarbij zij aan [de broer] haar woonhuis in [plaats] legateerde tegen inbreng van de waarde in de nalatenschap, tot een maximum van ƒ 120.000,=.
v. [de broer] heeft de woning in [plaats] van erflaatster gekocht voor een bedrag van ƒ 120.000,= en op 25 april 1994 geleverd gekregen. De “kosten koper” zijn door erflaatster betaald.
vi. Op dezelfde dag zijn erflaatster en [de broer] met elkaar een schriftelijke huurovereenkomst aangegaan op grond waarvan erflaatster het verkochte voor een bedrag van ƒ 6.000,= per jaar huurde van haar zoon. Voor het bedrag van de koopsom zijn erflaatster en [de broer] op dezelfde dag een overeenkomst van geldlening aangegaan, waarin rente van 5% per jaar is bepaald. vii. Erflaatster had aan [de broer] een volmacht gegeven voor het doen van opnamen van haar bankrekening. In de periode van 28 februari 2002 tot en met 18 mei 2006 is van die rekening in totaal € 24.410,= opgenomen.
viii. Erflaatster is op 3 september 2006 overleden. Partijen zijn als wettelijke erfgenamen ieder gerechtigd tot een kwart van de nalatenschap.
ix. Op 14 maart 2007 heeft [de broer] op de boedelrekening een bedrag van € 58.991,42 (omgerekend ƒ 129.999,98) betaald ter aflossing van de geldlening en terugbetaling van de “kosten koper”.
3. Beoordeling
3.1 [De zussen] hebben een beroep gedaan op hun legitieme. Zij stellen daartoe het volgende. De koopsom van de woning in [plaats] is te laag vastgesteld en bovendien door [de broer] niet voldaan. De aan erflaatster toe te rekenen helft van deze materiële schenking bedraagt (ƒ 45.000,= : 2 = ƒ 22.500,=, omgerekend) € 10.210,=. [de broer] dient deze schenking in de nalatenschap in te brengen, evenals het bedrag waarmee de koopprijs voor de woning in [plaats] te laag is vastgesteld, zijnde (na wijziging van de eis in hoger beroep) € 205.546,=, alsmede het bedrag van de opnamen van de bankrekening van erflaatster, voorzover dat aan [de broer] ten goede is gekomen. In totaal bedraagt de nalatenschap dan € 307.167,=, waarvan [de zussen] als legitimarissen ieder een achtste, zijnde een bedrag van € 38.396,= dienen te ontvangen. Het bedrag dat overeenkomt met de omvang van de nalatenschap zonder inbreng, € 71.411,=, dient aan hen te worden toegescheiden en [de broer] dient hun daarnaast nog € 69.805,= te betalen.
3.2 De rechtbank heeft de stellingen van [de zussen] als onvoldoende onderbouwd verworpen. Zij heeft bepaald dat de waarde van de nalatenschap € 71.411,= bedraagt en de verdeling aldus vastgesteld dat aan ieder van partijen een bedrag van € 17.852,= toekomt.
3.3 De resterende grieven zal het hof hierna groepsgewijs behandelen per onderwerp waarop zij betrekking hebben; woning in [plaats], bankopnamen, woning in [plaats].
3.4 De grieven IV, V en VI gaan over de verkoop van de woning in [plaats] in 1973. [De zussen] hebben daarover het volgende gesteld. De koopprijs van ƒ 30.000,= was veel te laag. Na de overdracht van de woning heeft de fiscus om die reden een naheffingsaanslag opgelegd, waarin is uitgegaan van een waarde van ƒ 45.000,=. [De zussen] zijn in staat en bereid dit laatste te bewijzen. Voorts heeft [de broer] de koopsom nooit betaald. De hypothecaire lening van ƒ 22.500,= die hij is aangegaan op de dag van de overdracht heeft hij besteed aan een auto. De voormalige echtgenoot van een van [de zussen], [de voormalig echtgenoot], heeft in de jaren zeventig de administratie van de ouders van partijen gedaan en nooit gezien dat zij een bedrag van ƒ 30.000,= van [de broer] hebben ontvangen.
3.5 [de broer] heeft betwist dat de koopprijs van de woning te laag is vastgesteld. Van een naheffingsaanslag is hem niets bekend. De enkele verwijzing daarnaar is onvoldoende onderbou¬wing van de schenking. De koopprijs van ƒ 30.000,= is door hem betaald en wel in twee termijnen, ƒ 20.000,= in 1973 bij de overdracht en ƒ 10.000,= in 1977 bij de verhoging van de hypothecaire lening. Hij heeft een verklaring overgelegd van een medewerker van de hypotheekverstrekker over de gang van zaken bij verstrekking van een hypothecaire lening en beroept zich op de bewijskracht van de akte van levering, waarin is vermeld dat de koopprijs door de verkopers ten volle is ontvangen. Voorts beroept hij zich op de finale kwijting van 28 juni 1985.
3.6 Het beroep van [de broer] op de finale kwijting van 28 juni 1985 mist doel, omdat de partijen bij die akte elkaar uitsluitend kwijting hebben verleend met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen. De door [de zussen] gemaakte aanspraak op de helft van de waarde van de woning in [plaats] die de moeder van partijen toekwam, is daaronder dus niet begrepen.
3.7 Als komt vast te staan dat, zoals [de zussen] hebben gesteld, de fiscus een naheffingsaanslag heeft opgelegd waarin van een waarde van de woning in [plaats] van ƒ 45.000,= is uitgegaan, moet het hof, behoudens door [de broer] bij te brengen tegenbewijs, aannemen dat de woning inderdaad voor een te lage prijs is verkocht en de waarde van die woning in werkelijkheid (minstens) ƒ 45.000,= was. Het hof zal [de zussen] toelaten tot het bewijs van hun stelling dat die naheffingsaanslag is opgelegd.
3.8 Met betrekking tot de betaling van de koopprijs geldt dat het beroep van [de broer] op de bewijskracht van de akte van levering eveneens tevergeefs is. Ieder bewijs dat aan die akte zou kunnen worden ontleend, is immers reeds ontkracht door de erkenning dat bij de overdracht, in strijd met hetgeen in die akte staat vermeld, in ieder geval de helft van de koopprijs onbetaald is gebleven. Voorts wil het hof aannemen dat, zoals de medewerker van Aegon Verzekeringen heeft verklaard, in het algemeen bij het verstrekken van een hypothecaire geldlening het geleende bedrag wordt overgemaakt op de rekening van de notaris, die een definitieve afrekening maakt en het reste¬rende bedrag overmaakt op de rekening van de verkopende partij, maar dat bewijst nog niet dat in het onderhavige geval de gang van zaken ook zo is geweest. Bovendien is die verklaring nietszeg¬gend, nu niet bekend is welke betalingen door en aan erflaatster in de afrekening zijn meegenomen.
3.9 [De zussen] hebben voldoende gemotiveerd gesteld dat de koopprijs van ƒ 30.000,= door [de broer] nooit is voldaan. Zij zullen eveneens tot het bewijs van die stelling worden toegelaten.
3.10 Het verdere oordeel over de grieven IV tot en met VI wordt aangehouden tot na de eventuele bewijslevering.
3.11 Met de grieven VII en VIII bestrijden [de zussen] het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat erflaatster door middel van de bankopnamen bedragen aan [de broer] heeft geschonken. Zij voeren daartoe het volgende aan. Van het bedrag van € 24.410,= dat [de broer] in de periode van 28 februari 2002 tot en met 18 mei 2006 van de bankrekening van erflaatster heeft opgenomen is (het hof leest) € 5.450,= terug te voeren op schenkingen aan haar kinderen. Het resterende bedrag van afgerond (het hof leest:) € 20.000,= verdeeld over 50 maanden levert een besteding op van € 400,= per maand. [De zussen] betwisten dat [de broer] de opgenomen bedragen aan erflaatster overhandigde en dat erflaatster contante betalingen deed. Zij hebben bewijs aangeboden van hun stelling dat erflaatster geen contante betalingen deed. Als het bedrag van € 20.000,= door [de broer] is geleend dient het te worden terugbetaald en tussen partijen te worden verdeeld. Als het een schenking is geweest dient deze te worden meegenomen in de berekening van de legitieme.
3.12 [de broer] heeft betwist dat het hiervoor genoemde bedrag van afgerond € 20.000,= aan hem ten goede is gekomen. Hij stelt dat erflaatster soms ook zelf pinde, ook in het bijzijn van een van [de zussen]. Het door [de broer] gepinde geld heeft hij steeds aan haar overhandigd. Zij gebruikte het gepinde geld voor haar levensonderhoud, zoals verjaardagen van kinderen en kleinkinderen, zuivelboerderij, bloemenkwekerij, tuinvrouw, hondentrimmer, dierenarts, naaister, collectes aan de deur, thee en koek bij het volksdansen. Lange tijd werden ook de thuiszorg en de eigen bijdrage voor de taxi contant betaald. [de broer] heeft een verklaring overgelegd van ene [X], inhoudende dat deze in de periode 2004-2006 wekelijks contant door erflaatster werd betaald voor het verzorgen van de tuin.
3.13 Het ligt op het eerste gezicht niet voor de hand dat een bejaarde dame die nog zelfstandig woont gedurende een periode van meer dan vier jaar geen enkele contante betaling zou hebben verricht, behalve een aantal grote schenkingen aan haar kinderen. [De zussen] hebben niet voldoende gemoti¬veerd hoe dat mogelijk is geweest. [de broer] daaren¬tegen heeft een groot aantal aannemelijke bestedingen genoemd. De betalingen aan de thuiszorg en die ter gelegenheid van de verjaardagen zijn in eerste aanleg ook al genoemd en door [de zussen] niet gemotiveerd weersproken. De verklaring van [X] hebben zij in zoverre bestreden dat zij erkennen dat deze persoon af en toe hand- en spandiensten verrichtte, maar uitdrukkelijk betwisten dat zij wekelijks in contanten werd betaald. Daarmee is de mogelijkheid opengehouden dat [X] op iets minder regelmatige basis contant werd betaald voor de – onbetwist – door haar verrichte diensten. Al met al acht het hof de stelling van [de zussen] dat erflaatster in de periode van 2002 tot 2006, afgezien van de schenkingen aan partijen, in het geheel geen contante betalin¬gen heeft gedaan, onvoldoende gemotiveerd om hen tot het bewijs daarvan toe te laten.
3.14 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven VII en VIII tevergeefs zijn voorgedragen.
3.15 De grieven III en IX tot en met XIII betreffen de transactie met betrekking tot de woning in [plaats]. [De zussen] stellen in dit verband als volgt. De verkoop met aansluitende verhuur van de woning is een schijnconstructie geweest om een schenking te verhullen. Tijdens de comparitie na aanbrengen in hoger beroep hebben partijen afgesproken de woning te laten taxeren. Uit de verrichte taxatie blijkt dat de onderhandse verkoopwaarde van de woning per 25 april 1994 € 80.000,= bedroeg en per 3 september 2006 € 260.000,=. De verkoopprijs is aantoonbaar te laag. In de leveringsakte is gewerkt met de vrije verkoopwaarde en staat vermeld dat [de broer] de woning moest verhuren aan erflaatster. In de leveringsakte is ten onrechte vermeld dat de koopprijs door storting op de rekening van de notaris is voldaan. De in de verdelingsakte van 28 juni 1985 ten aanzien van de woning afgesproken procedure is niet gevolgd en [de broer] heeft nooit de daarin opgenomen rente van 5% betaald. Er is door erflaatster nooit huur betaald en door [de broer] nooit rente betaald. Ondanks de verkoop bleef alles bij het oude: [de broer] heeft niets betaald, zelfs niet de overdrachts¬belasting en erflaatster bleef in de woning. Als gevolg van deze schijnconstructie verkreeg [de broer] bij het overlijden van erflaatster een vermogensbestanddeel ter waarde van € 260.000,=, waarvoor hij toen slechts € 58.991,= betaalde. In ieder geval is [de broer] aan de nalatenschap nog de rente van 5% verschuldigd over de “kosten koper”, zijnde een bedrag van € 2.836,=.
3.16 [de broer] heeft betwist dat de verkoop en aansluitende verhuur een schijnconstructie was. De overeengekomen koopprijs was volgens hem zeker niet te laag, in aanmerking genomen dat de woning in bewoonde/verhuurde staat werd verkocht. Wanneer van de onderhandse verkoopwaarde per 25 april 1994 uit het in onderling overleg uitgebrachte taxatierapport het voor bewoonde/verhuurde staat gebruikelijke percentage van 60% wordt genomen, levert dat een koopprijs op (omgerekend ƒ 105.778,=) die aanmerkelijk lager is dan de overeengekomen prijs. De over en weer verschuldigde rente en huur zijn verrekend. Over de “kosten koper” was geen rente verschuldigd, aldus [de broer].
3.17 [De zussen] hebben onvoldoende gesteld voor de conclusie dat de overdracht van de woning met aansluitende verhuur ondanks het bestaan van een schriftelijke overeenkomst van geldlening en een schriftelijke huurovereenkomst moet worden beschouwd als een schijnconstruc¬tie. Het enkele feit dat de koopprijs en de “kosten koper” verschuldigd zijn gebleven en de te betalen rente gelijk was aan en is verrekend met de te betalen huur is daartoe onvoldoende. Daaruit blijkt immers geenszins dat erflaatster niet werkelijk het oogmerk had de eigendom van de woning al direct in 1994 op [de broer] te doen overgaan. Ook het feit dat in deze overdrachtsakte (wederom) ten onrechte is vermeld dat de koopprijs geheel is voldaan kan niet redengevend zijn voor het aannemen van een schijncon¬structie, omdat erflaatster en [de broer] op dezelfde dag de schriftelijke overeenkomst van geldlening zijn aangegaan.
3.18 Nu op grond van het voorgaande van een reële eigendoms¬overdracht moet worden uitgegaan komt de vraag aan de orde of erflaatster een materiële schenking heeft verricht door genoegen te nemen met een te lage koopprijs. Ook tot die conclusie hebben [de zussen] onvoldoende gesteld. Zij hebben niet betwist dat voor een verkoop in bewoonde/verhuurde staat een percen¬tage van 60% van de vrije verkoopwaarde gebruikelijk is. Evenmin hebben zij de deugdelijkheid van het in onderling overleg opgemaakte taxatierapport in twijfel getrokken. De conclusie moet dan ook zijn dat de overeenkomen prijs een redelijke was. Erflaatster en [de broer] waren niet gehouden van de vrije verkoopwaarde uit te gaan, nu dezelfde dag de huurovereenkomst werd gesloten waartoe [de broer] zich bij de overdracht reeds had verplicht. Aan de redelijkheid van de overeengekomen koopprijs kan niet afdoen dat die, al dan niet toevallig, gelijk is aan het maximumbedrag waarvoor erflaatster de woning ruim zes jaar eerder aan [de broer] wilde legateren. Dat niet de in de akte van 28 juni 1985 omschreven werkwijze is gevolgd, betekent nog niet dat de overeengekomen prijs te laag is.
3.19 Ook het subsidiaire standpunt van [de zussen] dat [de broer] aan de gemeenschap nog de rente over de “kosten koper” is verschuldigd moet worden verworpen. Verschuldigdheid van rente daarover is immers niet overeengekomen, althans dat is niet gebleken, evenmin als een andere rechtsgrond daarvoor.
3.20 Ook de grieven IX tot en met XIII falen derhalve.
3.21 Naast de hiervoor behandelde vorderingen tot verdeling van de gemeenschap hebben [de zussen] in hoger beroep nog twee nieuwe vorderingen ingesteld, ertoe strekkende dat [de broer] aan de gemeenschap bedragen van respectievelijk € 2.836,= en € 9.075,= moet betalen. [de broer] heeft aangevoerd dat die vorderingen onvoldoende zijn toegelicht. Dit verweer faalt in zoverre dat in de alinea’s 13 (slot) en 30 van de memorie van grieven is uitgelegd waarop die vorderingen zien.
3.22 De eerste vordering ziet op de rente over de “kosten koper” en is kennelijk subsidiair bedoeld. Hiervoor is al geoordeeld dat voor deze vordering geen rechtsgrond bestaat.
3.23 De tweede vordering heeft betrekking op het van de bankrekening opgenomen bedrag minus de schenkingen. Dat restant is weliswaar € 20.000,= en niet ƒ 20.000,= (€ 9.075,=), maar [de zussen] hebben zich ook hier vergist in het valutateken. Deze vordering is kennelijk ingesteld voor het geval het restant van de opnamen als een geldlening moet worden aangemerkt. Hiervoor is reeds geoor¬deeld dat niet is komen vast te staan dat het restant aan [de broer] is ten goede gekomen. Ook deze vordering is dus niet toewijsbaar.
3.24 [De zussen] zullen worden toegelaten tot bewijs met betrekking tot de woning in [plaats]. Het hof wijst erop dat die bewijslevering voor partijen hoe dan ook kosten met zich brengt, terwijl het belang betrekkelijk gering is (het gaat voor [de zussen] gezamenlijk ten hoogste om een bedrag van € 3.828,75). Partijen wordt in overweging gegeven te bezien of dit resterende geschilpunt niet in onderling overleg kan worden geregeld. Om die reden zal het hof niet direct een datum voor getuigenverhoor bepalen. [De zussen] kunnen bij akte verklaren of zij bewijs door getuigen willen leveren en zo ja, verhinderdata beiderzijds opgeven.
3.25 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
laat [de zussen] toe tot het bewijs dat:
- de fiscus naar aanleiding van de verkoop van de woning in [plaats] een naheffingsaanslag heeft opgelegd waarin is uitgegaan van een waarde van ƒ 45.000,=;
- de koopprijs van die woning door [de broer] niet is voldaan;
benoemt, voor het geval [de zussen] dat bewijs wensen te leveren door getuigen, mr. J.C.W. Rang tot raadsheer¬commissaris, die te dien einde zitting zal houden op een, aan de hand van de verhinderdagen van partijen en de getuigen, door haar nader te bepalen dag en uur in het Paleis van Justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 3 mei 2011 voor uitlating aan de zijde van [de zussen] of zij bewijs door middel van getuigen willen leveren en zo ja, opgave door de advocaat van [de zussen] van de te horen getuigen en van de verhinderdata van partijen en getuigen in de maanden juni, juli en september 2011;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.C.W. Rang en E.M. Polak en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 5 april 2011.