GERECHTSHOF LEEUWARDEN
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in het principaal hoger beroep,
GEÏTIMEERDE in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G. Bakker te Groningen,
de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te ‘s-Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE in het principaal hoger beroep,
APPELLANTE in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.S. Plas te Groningen.
De partijen worden hierna [appellant] en Aegon genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 24 april 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Groningen van 28 januari 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 101671 / HA ZA 08-345 gewezen tussen hem als gedaagde en Aegon als eiseres.
[appellant] heeft bij memorie vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van Aegon alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Aegon in de kosten van beide instanties.
Daarop heeft Aegon bij memorie de grieven bestreden en harerzijds in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zonodig met inachtneming van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens heeft [appellant] geantwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en kort gezegd geconcludeerd tot verwerping daarvan.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) Met het oog op de aanvraag door [appellant] van een arbeidsongeschiktheidsverzekering is een zogenaamde gezondheidsverklaring ingevuld en op 1 april 2002 door hem ondertekend. In deze vragenlijst zijn onder meer de volgende vragen opgenomen:
“Gebruikt(e) u alcoholische dranken
Ja, hoeveel per dag en welke soorten;
Nee
Gebruikt(e) u drugs
Ja, hoe vaak en welke soorten;
Nee”
Op deze eerste vraag is geantwoord: “Ja, 1 fles rode wijn per weekend”. Op de tweede vraag is geantwoord: “Nee”.
b) Mede op basis van de in de gezondheidsverklaring gegeven antwoorden is met ingang van 1 mei 2002 een arbeidsongeschiktheidsverzekering tussen partijen tot stand gekomen.
c) Op 7 januari 2004 is [appellant] gestopt met werken in verband met psychische klachten. Aegon is met ingang van deze datum overgegaan tot uitkering onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
d) Uit de medische rapportage van zenuwarts [de arts] (hierna: [de arts]) van 18 juli 2005 is Aegon gebleken dat [appellant], in tegenstelling tot hetgeen hij had verklaard in de gezondheidsverklaring, wel drugs heeft gebruikt.
e) Bij brief van 6 oktober 2005 heeft Aegon [appellant] om een machtiging gevraagd om nader onderzoek te doen naar het uit het rapport van [de arts] gebleken drugsgebruik. Op grond van de met deze machtiging verkregen informatie van de huisarts van [appellant] en het advies van haar medisch adviseur heeft Aegon zich uiteindelijk bij brief van 3 november 2006, gericht aan de gemachtigde van [appellant], op verzwijging in de zin van artikel 251 Wetboek van Koophandel (oud) beroepen en daarmee de verzekeringsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd.
f) Aegon heeft op grond van de vernietigde verzekeringsovereenkomst van [appellant] terugbetaling verlangd van de gedane uitkeringen (€ 43.776,43) onder aftrek van de door [appellant] voldane premiebedragen (€ 4.817,43). Per saldo maakt Aegon aanspraak op een bedrag van € 38.959,00.
3.2. Aegon heeft [appellant] op 23 april 2008 gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het hiervoor in r.o. 3.1 onder f genoemde bedrag van € 38.959,00, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, alsmede de kosten van de procedure. Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van Aegon door de rechtbank toegewezen. Daartegen richten zich de eerste drie grieven die zich lenen zich voor een gezamenlijke behandeling door het hof.
3.3. Het hof overweegt dat bij het aangaan van de verzekering door Aegon gebruik is gemaakt van een vragenlijst. In deze vragenlijst is de vraag gesteld: “Gebruikt(e) u drugs”. Taalkundig heeft deze vraag zowel betrekking op het verleden (‘gebruikte u drugs’), als op het heden (‘gebruikt u drugs’). Dit wordt op zichzelf genomen door [appellant] niet bestreden.
3.4. In hoger beroep staat als onbestreden vast dat [appellant] in ieder geval in 1994 XTC, cocaïne en speed heeft gebruikt.
3.5. [appellant] stelt dat hij de vraag naar het gebruik van drugs redelijkerwijs mocht begrijpen als een vraag naar verslaving. Kort gezegd dient volgens hem onder een ‘drugsgebruiker’ een ‘drugsverslaafde’ te worden verstaan. [appellant] heeft weliswaar drugs gebruikt, maar hij was en is geen drugsverslaafde. Hij heeft zich daarom niet aan verzwijging schuldig gemaakt door de genoemde vraag met “nee” te beantwoorden, aldus [appellant].
3.6. Het hof volgt [appellant] niet dit standpunt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vraag naar het gebruik van drugs in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet in de door [appellant] voorgestane zin mocht worden begrepen. De vraag heeft, gelet op de gebruikte bewoordingen, alleen betrekking op het gebruik van drugs. Meer specifiek wordt gevraagd naar de frequentie van het gebruik en de soort drugs die werd of wordt gebruikt. De bewoordingen van de vraag in de vragenlijst geven geen grond voor de veronderstelling dat het gebruik van drugs alleen gemeld moest worden als daaraan een verslaving ten grondslag lag of ligt.
3.7. Verder heeft [appellant] nog gesteld, samengevat, dat zijn drugsgebruik in 1994 kortstondig en experimenteel was, hij toen nog jong was (13 jaar) en niet vaststaat dat het drugsgebruik invloed heeft gehad op zijn gezondheid. [appellant] heeft ten tijde van de aanvraag dan ook niet beseft dat het drugsgebruik relevant was voor risicobeoordeling van Aegon, aldus [appellant].
3.8. Deze stelling faalt reeds op de grond dat de vraag in de vragenlijst slechts betrekking heeft op het gebruik van drugs, meer in het bijzonder de frequentie daarvan en de soort drugs. De bewoordingen van de vraag gaven [appellant] geen ruimte zelf de afweging te maken welk drugsgebruik (mogelijk) voor Aegon relevant zou zijn. Voor [appellant] was naar het oordeel van het hof op grond van de vraagstelling kenbaar dat hij ieder drugsgebruik diende te melden, zodat Aegon op basis daarvan haar eigen risicobeoordeling kon maken.
3.9. In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat, nu in de vragenlijst voor de aanvraag van de verzekering expliciet naar het gebruik van drugs werd gevraagd, [appellant] wist of behoorde te begrijpen dat zijn drugsgebruik in 1994 voor Aegon een relevant gegeven was in het kader van haar risicobeoordeling. Dit leidt tot de conclusie dat [appellant] bij het invullen van de vragenlijst daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt. Overige feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet gesteld of gebleken.
3.10. Aegon heeft haar acceptatiecriteria overgelegd waaruit blijkt dat iedere aanvraag van een verzekering door een aspirant-verzekeringnemer die minder dan 10 jaar geleden harddrugs heeft gebruikt wordt afgewezen. Op grond hiervan heeft Aegon gesteld dat zij de arbeidsongeschiktheidsverzekering met [appellant] op 1 mei 2002 niet was aangegaan als zij bekend was geweest met [appellant]s gebruik van harddrugs in 1994.
3.11. De rechtbank heeft geoordeeld dat het acceptatiebeleid van Aegon op het punt van harddrugsgebruik eenduidig is, in die zin dat dit gebruik minder dan 10 jaar voor de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsverzekering hoe dan ook leidt tot een afwijzing. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat gelet op de consequenties van het gebruik van harddrugs op de fysieke en psychische conditie een redelijk handelend verzekeraar dit standpunt mag huldigen.
3.12. In hoger beroep stelt [appellant] weliswaar dat het aan Aegon is om aan te tonen dat een redelijk handelend verzekeraar de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan, maar hij bestrijdt niet met voldoende kracht van argumenten het hiervoor in r.o. 3.11 weergegeven oordeel van de rechtbank. Het hof neemt als uitgangspunt dat het een feit van algemene bekendheid is dat gebruik van harddrugs schadelijk is of kan zijn voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid (en mede daarom ook strafbaar is gesteld). Het gebruik van harddrugs is daarvan uitgaande relevant voor de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, omdat die in beginsel dekking biedt voor de gevolgen van psychische en lichamelijke klachten. Op voorhand moet dan ook worden aangenomen dat een redelijk handelend verzekeraar aan het gebruik van harddrugs consequenties zal verbinden in het kader van een verzekeringsaanvraag. Met zijn enkele stellingen dat het drugsgebruik van [appellant] geruime tijd voor de aanvraag van de verzekering heeft plaatsgevonden en niet is vastgesteld dat zijn klachten gerelateerd zijn aan het drugsgebruik, heeft [appellant] onvoldoende betwist dat een redelijk handelend verzekeraar het onderhavige risico niet in dekking zou hebben genomen.
3.13. [appellant] heeft bewijs aangeboden, maar dit aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
3.14. Met het voorgaande falen de eerste drie grieven in het principaal hoger beroep. Met deze stand van zaken behoeft de grief van Aegon in het incidenteel hoger beroep, die ziet op het gestelde drugsgebruik van [appellant] ná 1994, geen behandeling meer.
3.15. Met zijn vierde grief in principaal hoger beroep komt [appellant] op tegen de toewijzing door de rechtbank van de door Aegon gevorderde buitengerechtelijke kosten. Deze grief slaagt. Als uitgangspunt geldt dat kosten die voorafgaand aan een procedure worden gemaakt en die betrekking hebben op de gebruikelijke werkzaamheden zoals het aanmanen van de wederpartij, het doen van een schikkingsaanbod, het samenstellen van het dossier en het voorbereiden van de gedingstukken niet afzonderlijk als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Aegon heeft niet gesteld dat de door haar gevorderde kosten betrekking hebben op werkzaamheden die deze gebruikelijke werkzaamheden te buiten gaan. Dit brengt mee dat de gevorderde kosten niet toewijsbaar zijn.
3.16. De slotsom is dat grief 4 in het principaal hoger beroep slaagt en de overige grieven falen. Aan de voorwaarde voor de behandeling van de grief in het incidenteel hoger beroep is niet voldaan. Het vonnis waarvan beroep zal voor wat de door de rechtbank toegewezen buitengerechtelijke kosten betreft worden vernietigd, voor het overige zal het worden bekrachtigd.
3.17. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Nu het incidenteel hoger beroep voorwaardelijk is ingesteld, aan de voorwaarde daarvan niet is voldaan en de betreffende stellingen van Aegon overigens ook in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde zouden zijn gekomen, zal in het incidenteel hoger beroep geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.158,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verwijst [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Aegon gevallen, op € 1.205,00 aan verschotten en € 1.631,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.W. Hoekzema en H.J.M. Boukema en op 5 april 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.