ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ0559

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.056.302/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele geschil tussen voormalig echtgenote en aannemer over oplevering en betaling van werkzaamheden in eetcafé

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante], de voormalige echtgenote van [de ex-man van appellante], en [geïntimeerde], een aannemer die werkzaamheden heeft verricht in het eetcafé dat eigendom was van [appellante]. [appellante] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Assen, waarin de vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van facturen zijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] gebonden was aan de overeenkomst die [geïntimeerde] met haar ex-man had gesloten, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat [de ex-man van appellante] een volmacht had om namens [appellante] te handelen.

In hoger beroep heeft [appellante] betwist dat zij contractspartij was en dat er een oplevering heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de verklaringen van [geïntimeerde] en de getuigenverklaringen van de dochters van [de ex-man van appellante] in overweging genomen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat er een geldige overeenkomst met [appellante] tot stand is gekomen. De verklaringen van [geïntimeerde] wijzen erop dat hij dacht met [de ex-man van appellante] te handelen, zonder te veronderstellen dat deze als gevolmachtigde van [appellante] optrad.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van beide procedures. Dit arrest is gewezen op 22 maart 2011 en ondertekend door de rechters R.J.F. Thiessen, J.E. Molenaar en C.C.W. Lange.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellante],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. R.P. van Boven te Assen,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E.T. van Dalen te Groningen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 De partijen worden hierna (ook) [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2 Bij dagvaarding van 1 februari 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Assen van 25 november 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 72945/HA ZA 09-333 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde.
1.3 Bij appeldagvaarding (tevens houdende de grieven) heeft [appellante] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en (bij memorie van eis) geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
1.5 Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.2 en 2.3 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
3.1.1 [appellante] is eigenaar van een onroerende zaak in [woonplaats], waarin tot 1 april 2009 [het eetcafé] (hierna: het eetcafé) is geëxploiteerd. [appellante] is gehuwd geweest met [de ex-man van appellante] en zij zijn in 2006 gescheiden. Twee dochters uit een eerder huwelijk van [de ex-man van appellante] waren tot eind december 2008 werkzaam als bedrijfsleiders in het eetcafé. [de ex-man van appellante] is overleden op 17 januari 2009.
3.1.2 [geïntimeerde] heeft in het eetcafé van [appellante] verschillende werkzaamheden verricht. [geïntimeerde] heeft hiervoor drie facturen aan (het adres van) het eetcafé gezonden, gedateerd op 9 november 2008, 21 december 2008 en 22 januari 2009, ten bedrage van in totaal € 11.820,75 inclusief BTW. Betaling van deze facturen is uitgebleven.
3.1.3 In het proces-verbaal van comparitie van de rechtbank Assen, in deze zaak in eerste aanleg gehouden op 13 oktober 2009, staat voor zover van belang:
“De heer [geïntimeerde] verklaart:
De heer [de ex-man van appellante] heeft aan mij de opdracht voor het werk gegeven. Ik denk dat dat in september of oktober 2008 is geweest. (…) Ik heb geen offerte gemaakt voordat ik de opdracht kreeg.
Het werk is opgeleverd, ik geloof dat dat was in november 2008. Bij de oplevering was ik aanwezig, de heer [de ex-man van appellante] en zijn beide dochters, [de dochters]. Zij hebben het werk goedgekeurd.
Mr. Van Boven verklaart:
[de dochters] zijn de dochters uit het eerste huwelijk van [de ex-man van appellante].
Daargelaten dat mijn cliënte (hof: [appellante]) zelf geen opdracht heeft gegeven voor het werk, geldt dat zij bij de oplevering niet betrokken is geweest. Ik wijs erop dat er geen proces-verbaal van oplevering is, iets wat toch eigenlijk wel mag worden verwacht. (…)
De heer [geïntimeerde] verklaart:
Het klopt dat er mankementen zijn. Dat komt omdat [de ex-man van appellante] tegen mijn uitdrukkelijk advies in, niet wilde dat er aluminiumplaten voor de dakbedekking zouden worden gebruikt. Hij had buiten mij om dakpannen gekocht en hij wilde dat ik die op het dak legde. Dat heb ik gedaan, maar dat is niet verstandig. De constructie was bedoeld voor aluminiumplaten en niet voor dakpannen. Hetzelfde geldt voor de hemelafvoer. Die moest op een andere wijze worden gemonteerd. Dat het één en ander tegen mijn uitdrukkelijke advies in opdracht van [de ex-man van appellante] is gerealiseerd, kan en wil ik bewijzen. Er waren namelijk meerdere getuigen bij toen ik dit met [de ex-man van appellante] besprak. (…)
[Dochter 1] (hof: dochter van [appellante] en [de ex-man van appellante]) verklaart:
Het café stond op naam van mijn moeder, maar die heeft er nooit iets mee gedaan. Zij verbleef na de scheiding van mijn ouders in 2006, altijd in het buitenland. Mijn stiefzusters waren bedrijfsleider. Zij hebben het café van aanvang af tot 31 december 2008 gerund. Toen waren zij mijn vader zat, die bemoeide zich overal mee. (…)
De heer [geïntimeerde] verklaart:
Ik weet van een huwelijk of scheiding van [de ex-man van appellante] met [appellante] niets af. Ik weet niet beter dan dat [de ex-man van appellante] het café bestierde. Ik ben met [appellante] op vakantie geweest in Polen. Die vertelde mij toen dat het café een speeltje was van [de ex-man van appellante].”
3.2 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd – kort weergegeven - dat de rechtbank [appellante] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de facturen (totaal € 11.820,75) met rente en kosten, die van beslaglegging daaronder begrepen.
3.3 In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Naar aanleiding van het verweer van [appellante] dat de overeenkomst die [geïntimeerde] met [de ex-man van appellante] heeft gesloten, haar niet bindt, heeft de rechtbank – kort gezegd en voor zover hier van belang – geoordeeld dat die overeenkomst [appellante] niettemin kan binden wanneer op grond van een verklaring of gedraging van [appellante] [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat aan [de ex-man van appellante] een toereikende volmacht was verleend om op naam van [appellante] de overeenkomst te sluiten, dat [appellante] niet zonder meer de schijn heeft gewekt dat [de ex-man van appellante] bevoegd was om op haar naam overeenkomsten te sluiten, maar dat, nu het werk door [geïntimeerde] is uitgevoerd en, zoals ter comparitie door hem is gesteld en door [appellante] niet is bestreden, in november 2008 is opgeleverd in aanwezigheid van niet alleen [de ex-man van appellante], maar ook de beide dochters van [de ex-man van appellante] die voor [appellante] als bedrijfsleiders in het eetcafé werkzaam waren, [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden ervan mocht uitgaan dat hij in opdracht en voor rekening van de exploitant van het eetcafé, [appellante], zijn werkzaamheden heeft verricht. Op grond van een en ander is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van het bestaan van een toereikende volmacht van [de ex-man van appellante] en de bedrijfsleiders mocht uitgaan.
3.4 De grieven 1 en 2 richten zich tegen dit oordeel van de rechtbank. [appellante] betwist (in de toelichting op grief 1) dat [geïntimeerde] het werk heeft opgeleverd. Zij voert verder aan dat onjuist is dat de dochters [de dochters], die als bedrijfsleiders in het café werkzaam waren, het werk van [geïntimeerde] hebben goedgekeurd en zij stelt ten slotte dat deze dochters ook niet betrokken zijn geweest bij een oplevering door [geïntimeerde] van het werk. [appellante] voert verder (in de toelichting op grief 2) aan dat de genoemde dochters niet gekend zijn in de acties die [de ex-man van appellante] kennelijk heeft ondernomen. Volgens [appellante] hebben haar bedrijfsleiders hun werkzaamheden voor het eetcafé beëindigd juist omdat hun vader zich steeds met het eetcafé bemoeide. [appellante] acht verder van belang dat [geïntimeerde] door kennisneming van de openbare registers (kadaster en handelsregister) op eenvoudige wijze gewaar had kunnen worden dat [de ex-man van appellante] niet bevoegd was om haar, [appellante], te binden.
3.5 Het hof overweegt met betrekking tot deze grieven, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, als volgt.
3.5.1 Het hof stelt ten eerste vast dat uit de eigen verklaringen van [geïntimeerde], die hij ter comparitie bij de rechtbank heeft afgelegd (zie hiervoor onder 3.1.3), volgt dat hij bij het sluiten van de overeenkomst kennelijk niet heeft gemeend met [de ex-man van appellante] te hebben gehandeld in hoedanigheid van gevolmachtigde van [appellante]. Uit zijn verklaringen volgt immers dat hij steeds ervan is uitgegaan enkel met [de ex-man van appellante] van doen te hebben. Hij heeft immers verklaard dat [de ex-man van appellante] hem de opdracht voor het werk heeft gegeven en dat hij niet beter wist dan dat “[de ex-man van appellante] het café bestierde”. De stelling in de memorie van antwoord onder 24 dat [geïntimeerde] ”dacht dat [de ex-man van appellante] namens [appellante] handelde” strookt dan ook niet met die verklaringen. [geïntimeerde] heeft deze stelling ook verder niet (nader) toegelicht. [geïntimeerde] heeft evenmin aangevoerd dat [de dochters], als bedrijfsleiders van het café, bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest (en dat hij dus uit dien hoofde mocht aannemen met [de ex-man van appellante] als vertegenwoordiger van [appellante] te hebben gecontracteerd).
3.5.2. Voor zover [geïntimeerde] voor gebondenheid van [appellante] aan de overeenkomst die met [de ex-man van appellante] is gesloten, naar voren heeft gebracht: (i) dat hij het werk in november 2008 heeft opgeleverd in aanwezigheid van [de ex-man van appellante] en diens dochters [de dochters] als bedrijfsleiders van [appellante], (ii) dat het werk toen door die dochters is goedgekeurd, (iii) dat de genoemde dochters als bedrijfsleiders nauw bij de werkzaamheden betrokken waren, (iv) dat het werk in elk geval door [appellante] en die dochters in gebruik is genomen en dat reeds daaruit volgt dat het werk is opgeleverd, (v) dat [appellante] noch genoemde dochters tijdig (althans binnen de termijn genoemd in artikel 6:89 BW) over de kwaliteit van het werk hebben geklaagd, en dat [appellante] (daarom) haar rechten heeft verwerkt om daarop terug te komen, overweegt het hof het volgende.
3.5.3 [geïntimeerde] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat door of namens [appellante] in eerste aanleg in feite is erkend dat er een oplevering heeft plaatsgevonden in november 2008. Uit het proces-verbaal van de comparitiezitting bij de rechtbank blijkt juist dat namens [appellante] is aangevoerd dat zij niet betrokken is geweest bij de oplevering. In hoger beroep heeft [appellante] (in grief 1) naar voren gebracht dat (ook) de dochters [de dochters] niet bij oplevering door [geïntimeerde] van zijn werk betrokken zijn geweest en dat deze dochters, anders dan [geïntimeerde] had betoogd, het werk evenmin hebben goedgekeurd. [geïntimeerde] heeft zijn stellingen tegenover deze gemotiveerde betwisting niet (gespecificeerd) te bewijzen aangeboden. Het hof ziet geen aanleiding hem ambtshalve daarvan
bewijs op te dragen. Het hof gaat daarom aan die stellingen voorbij. Ook aan de stelling van [geïntimeerde] “dat [appellante] het werk in gebruik heeft genomen” en dat reeds daarom een oplevering heeft plaatsgevonden, moet voorbij worden gegaan. Nog daargelaten dat het al dan niet opleveren van het werk niet beslissend kan worden geacht voor de vraag of [appellante] gebonden is aan de door [geïntimeerde] met [de ex-man van appellante] gesloten overeenkomst, heeft [geïntimeerde] niet geconcretiseerd welk gebruik door [appellante] van het door hem geleverde werk is gemaakt en evenmin vanaf welk moment daarvan sprake is geweest. De stelling van [geïntimeerde] dat [de dochters] als bedrijfsleiders “nauw” bij de werkzaamheden van [geïntimeerde] “betrokken” zijn geweest, hetgeen volgens [geïntimeerde] “logisch” is omdat zij letterlijk iedere dag in het eetcafé aanwezig waren en ook hebben gezien dat hij bezig was met de werkzaamheden, lijdt eveneens aan het gebrek van onvoldoende concretisering. Het hof betrekt daarbij dat [geïntimeerde] niet vermeldt wanneer hij zijn werkzaamheden heeft verricht en dat hij niet is ingegaan op de verklaring van de dochter van [appellante] ter comparitie dat de beide dochters na 31 december 2008 niet meer als bedrijfsleiders bij de exploitatie van het eetcafé betrokken waren. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet ook de stelling van [geïntimeerde] falen dat [appellante] haar rechten zou hebben verwerkt door niet tijdig te klagen over de kwaliteit van het door [geïntimeerde] geleverde werk.
3.6 De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte [appellante] heeft aangemerkt als contractspartij van [geïntimeerde] en (reeds) daarom ten onrechte haar heeft veroordeeld tot betaling van de vorderingen van [geïntimeerde]. De overige grieven behoeven dan ook geen bespreking meer.
4. Slotsom
De grieven 1 en 2 slagen en de overige grieven behoeven geen bespreking. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. [geïntimeerde] dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide procedures te worden veroordeeld.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellante] gevallen in eerste aanleg op € 1.164,00 (waarvan € 260,00 voor verschotten en € 904,00 voor salaris advocaat) en in hoger beroep op € 1.404,93 (waarvan € 510,93 voor verschotten en € 894,00 voor salaris advocaat).
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, J.E. Molenaar en C.C.W. Lange en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2011 door de rolraadsheer.