ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4675

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.749/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van een vordering en gebruik van een auto in het civiele recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De zaak betreft een geschil over de opeisbaarheid van een vordering en het gebruik van een auto. [appellant], een holding gevestigd te Hoogezand, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde], die de auto had verkocht aan Dracham B.V. en vervolgens aan [appellant] had geleverd. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld over de rechtsverhouding tussen partijen en de afspraken die zij hadden gemaakt over de terugkoop van de auto.

In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering niet opeisbaar was. Het hof heeft vastgesteld dat er een terugkoopovereenkomst was gesloten, waarin was bepaald dat [geïntimeerde] de auto binnen een maand na de boedelscheiding terug kon kopen. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen, aangezien daarover geen geschil bestond.

Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de onderbouwing van de stellingen van [appellant] tekortschiet. Het hof heeft geoordeeld dat de gemaakte afspraken niet voldoende waren onderbouwd en dat de vordering van [appellant] voor een deel toewijsbaar was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in zoverre vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

Arrest d.d. 18 januari 2011
Zaaknummer 107.001.749/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[naam] Holding B.V.,
gevestigd te Hoogezand,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M. Schuring, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [adres],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. A.J .Elema, kantoorhoudende te Assen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 29 januari 2003 en 10 januari 2007 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 april 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 10 januari 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 2 mei 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Rechtbank Groningen van 10 januari 2007 gewezen tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van oorspronkelijk eiseres toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure, in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"tot bekrachtiging van het vonnis Groningen d.d. 10 januari 2007, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellante in de kosten van het geding in beide instanties en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen wijzen arrest."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hieromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het volgende staat vast.
1.1. [geïntimeerde] is eigenaar geweest van de auto met kenteken VX-FL-56. In september 2001 heeft [geïntimeerde] deze auto verkocht en geleverd aan Dracham B.V.. Op 28 september 2001 heeft [appellant] de auto gekocht van Dracham voor een bedrag van f. 15.000,-.
1.2. Op 28 september 2001 hebben [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot de auto een "terugkoopovereenkomst" (hierna: de overeenkomst) gesloten. In deze overeenkomst is opgenomen dat [appellant] aan [geïntimeerde] het recht verleent de auto binnen een maand na dagtekening van de boedelscheiding tussen hem en [mevrouw Y] terug te kopen voor een bedrag van f. 15.000,- exclusief rente en kosten. In de overeenkomst is opgenomen dat de kosten van apk-keuring, grote beurt, verzekering, herstel schade, etc., verrekend zullen worden met de terugkoop. Verder is overeengekomen dat [geïntimeerde] tot een maand na dagtekening van de boedelscheiding het recht krijgt gebruik te maken van de auto, waarbij alle boetes en schade aan derden voor rekening van [geïntimeerde] zijn.
1.3. [geïntimeerde] heeft op basis van de overeenkomst van de auto gebruik gemaakt tot eind 2001.
1.4. De netto-jaarpremie voor de verzekering van de auto bedroeg met ingang van 27 september 2001
f. 2.016,63; de premie voor de ongevalleninzittendenverzekering over de periode 27 september 2001 tot 1 december 2001
f. 438,82.
1.5. In verband met een met de auto op 3 september 2001 begane verkeersovertreding is een boete van f. 180,- opgelegd. De boete is betaald door Dracham en aan die vennootschap vergoed door [appellant].
1.6. Inzake de verdeling van de tussen [geïntimeerde] en [W] bestaande gemeenschap van goederen heeft de rechtbank Groningen op 9 maart 2005 vonnis gewezen. [geïntimeerde] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.
1.7. [appellant] heeft ter verzekering van verhaal van haar op [geïntimeerde] gepretendeerde vordering op 14 oktober 2002 ten laste van [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag onder notaris Hoenders laten leggen.
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
2. [appellant] vordert van [geïntimeerde] betaling van een aantal bedragen uit hoofde van de rechtsverhouding tussen partijen met betrekking tot de onder 1.1 genoemde auto. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] tot betaling van de hiervoor onder 1.5 genoemde boete toegewezen en de vordering voor het overige afgewezen.
De bespreking van de grieven
3. Grief I keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat de door [appellant] gestelde afspraak, inhoudende dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] het gevorderde bedrag volledig zou betalen na het definitief worden van de boedelverdeling, niet kan leiden tot toewijzing van de vordering, omdat (i) die afspraak niet is onderbouwd en (ii) gesteld noch gebleken is dat de boedelverdeling definitief is geworden.
4. In de toelichting op de grief verwijst [appellant] naar een brief van [geïntimeerde] aan notariskantoor Hoenders van 21 mei 2001 (productie 1 bij de memorie van grieven). In deze brief geeft [geïntimeerde] de notaris opdracht om "alle uitstaande gelden van de hieronder genoemde bedrijven na het bekrachtigen van de boedelverdeling te voldoen". Eén van de drie genoemde bedrijven is [appellant]. [appellant] stelt voorts dat tussen [geïntimeerde] en [W] een verdelingsovereenkomst is gesloten en dat [geïntimeerde] door de ondertekening daarvan de verdeling heeft bekrachtigd (naar het hof begrijpt: in de zin van de hiervoor bedoelde brief), waardoor de vordering opeisbaar werd. De gemaakte afspraken zijn volgens [appellant] confraterneel gemaakt, waardoor het haar niet vrijstond daar bescheiden van in het geding te brengen.
5. Het hof overweegt dat [appellant] ook in hoger beroep tekortschiet in de onderbouwing van haar stellingen. Zij miskent dat een opdracht door [geïntimeerde] aan de notaris niet zonder meer gelijk staat aan een overeenkomst tussen haar en [geïntimeerde], zoals laatst genoemde terecht stelt. Met de verwijzing naar de brief aan de notaris heeft zij de gestelde afspraak, die door [geïntimeerde] wordt betwist, dan ook niet voldoende onderbouwd. Die afspraak zou, zo begrijpt het hof, confraterneel zijn gemaakt, maar wanneer en hoe dat plaatsvond stelt [appellant] niet. Zij geeft voorts niet onderbouwd aan tot wat de gestelde afspraak heeft geleid, nu zij niet stelt wanneer tussen [geïntimeerde] en [W] een verdelingsovereenkomst is gesloten. Producties waaruit een en ander zou kunnen blijken zijn door haar niet overgelegd. Zij stelt ook niet wanneer [geïntimeerde] een verdelingsovereenkomst heeft ondertekend. Al met al schiet de onderbouwing van de grief aan alle kanten tekort, zodat de grief dient te falen.
6. Grief II heeft betrekking op de afwijzing van het gevorderde bedrag inzake advieswerk. In de toelichting op de grief voert [appellant] in de eerste plaats aan dat zij geen bewijs heeft bijgebracht omdat er al "een deal" was voor de comparitie van partijen in eerste aanleg. Het hof gaat hieraan voorbij, onder verwijzing naar het hetgeen daarover hiervoor bij grief I is overwogen. Vervolgens stelt [appellant] dat het advieswerk betrekking had op de problematiek met betrekking tot de in het geding zijnde auto. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] evenwel tegenover de betwisting hiervan door [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht heeft gegeven om tegen betaling advieswerkzaamheden te verrichten inzake de auto. De grief faalt.
7. Grief III heeft betrekking op de afgewezen vordering ad f. 15.000,- (€ 6.806,70) inzake de terugkoop van de auto. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] in of omstreeks december 2001 heeft aangegeven dat hij de auto wenste terug te kopen. [geïntimeerde] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast van haar stelling. Zij heeft echter niet een specifiek hierop gericht bewijsaanbod gedaan. Het bewijsaanbod onder 24 van de memorie van grieven is in algemene bewoordingen gesteld en wordt daarom gepasseerd. De grief faalt.
8. Grief IV klaagt over de afwijzing van de gevorderde bedragen inzake door [appellant] betaalde verzekeringspremies met betrekking tot de in het geding zijnde auto.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] de volgende verweren gevoerd:
(i) de vordering is niet opeisbaar nu volgens de terugkoopovereenkomst deze kosten pas tussen partijen zullen worden verrekend na de totstandkoming van de boedelscheiding;
(ii) [appellant] heeft ten onrechte bruto-premies in rekening gebracht.
In hoger beroep voert [geïntimeerde] nog een derde verweer:
(iii) in de overeenkomst is niets bepaald over de betaling van verzekeringspremies voor de periode dat [geïntimeerde] gebruik van de auto heeft gemaakt en hierover is tussen partijen ook niets afgesproken.
Ad (i)
8.1. Het hof overweegt dat dit verweer thans in elk geval niet langer opgaat. [geïntimeerde] heeft immers zelf bij memorie van antwoord gesteld dat het hof in de verdelingsprocedure tussen [geïntimeerde] en [W] inmiddels arrest heeft gewezen, onder overlegging van dat arrest. [geïntimeerde] stelt niet dat van dit arrest cassatie is ingesteld. Ook stelt hij niet dat de rechterlijke veroordelingen niet zijn nagekomen, althans dat nog steeds geen boedelverdeling heeft plaatsgevonden.
Ad (ii).
8.2. Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn kennelijke uitgangspunt dat [appellant] niet meer verzekeringspremie aan hem mag doorbelasten dan zij zelf feitelijk heeft betaald. Hetgeen [appellant] hierover opmerkt in de toelichting op de grief (memorie van grieven 17) is onbegrijpelijk, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Het verweer slaagt dan ook.
Ad (iii)
8.3. Het derde verweer berust op een uitleg van de overeenkomst die erop neerkomt dat [geïntimeerde] een aantal maanden in een auto mag rijden en dat de kosten daarvan voor rekening van [appellant] zijn. Deze uitleg is gekunsteld en niet te rijmen met het door [geïntimeerde] zelf gestelde bij verweer (i). De overeenkomst biedt voldoende aanknopingspunten voor de uitleg van [appellant] dat ook bij niet gebruikmaken van het terugkooprecht [geïntimeerde] de verzekeringskosten is verschuldigd over de periode dat hij de auto onder zich heeft gehad. Het verweer faalt.
9. Nu [geïntimeerde] zich daartegen niet verzet en [appellant] niet met een alternatieve berekening komt, volgt het hof de rechtbank in haar berekening van de netto verzekeringskosten gedurende het gebruik door [geïntimeerde]: f. 438,- voor de ongevalleninzittendenverzekering en f. 504,16 voor de autoverzekering, derhalve in totaal f. 942,16 (€ 427,53). In zoverre slaagt de grief, voor het overige faalt deze. Genoemd bedrag zal alsnog worden toegewezen.
10. Grief V klaagt over de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten en beslagkosten. Het hof oordeelt dat [appellant] ook in hoger beroep de buitengerechtelijke kosten niet voldoende heeft onderbouwd. Het beslag acht het hof niet proportioneel in verhouding tot het toewijsbare bedrag. De grief faalt dan ook.
11. De grieven VI en VII missen zelfstandige betekenis.
12. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden vonnis slechts in zoverre zal worden vernietigd dat ten onrechte niet ook een bedrag van een bedrag van € 427,53 is toegewezen. Dit bedrag zal alsnog worden toegewezen. De mede gevorderde wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2002 zal worden afgewezen, nu [appellant] tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat genoemd bedrag per genoemde datum opeisbaar was.
13. [appellant] zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 punt in tarief II). De gevorderde wettelijke rente daarover wordt toegewezen vanaf 14 dagen na betekening van het arrest.
Het gerechtshof
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het dictum onder 5.1
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen € 509,21, vermeerderd met de wettelijke rente over € 81,68 vanaf 1 januari 2002 tot aan de voldoening van laatst genoemd bedrag;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 405,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het arrest;
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, P.R. Tjallema en G. van Rijssen, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 januari 2011 in bijzijn van de griffier.