ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4659

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.748/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van geldleningen en uitleg van overeenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam] Financiële Diensten B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De rechtbank had de vordering van [naam] Financiële Diensten tot betaling van een bedrag van € 4.805,89 afgewezen. De vordering was gebaseerd op acht overeenkomsten van geldlening die [geïntimeerde] had afgesloten. De overeenkomsten stipuleerden dat de terugbetaling van de hoofdsom en rente zou plaatsvinden binnen een maand na de dagtekening van de boedelscheiding tussen [geïntimeerde] en mevrouw [naam]. Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de uitleg van deze bepaling, waarbij [naam] Financiële Diensten stelde dat de bedragen opeisbaar waren binnen 30 dagen na ondertekening van de boedelverdeling, terwijl [geïntimeerde] betoogde dat dit pas het geval was na de feitelijke boedelverdeling.

Het hof heeft de grieven van [naam] Financiële Diensten beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering thans opeisbaar is, omdat er inmiddels een arrest was gewezen in de verdelingsprocedure tussen [geïntimeerde] en [naam vrouw]. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat de rechtbank in eerste aanleg terecht had geoordeeld dat de vordering op het moment van de uitspraak nog niet opeisbaar was. De grieven die zich richtten tegen de afwijzing van de vordering in eerste aanleg zijn dan ook afgewezen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag aan [naam] Financiële Diensten, evenals de proceskosten van het hoger beroep. Het hof heeft de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten en beslagkosten afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in overeenkomsten en de noodzaak van een goede onderbouwing van vorderingen in juridische procedures.

Uitspraak

Arrest d.d. 18 januari 2011
Zaaknummer 107.001.748/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[naam] Financiële Diensten B.V.,
gevestigd te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [naam] Financiële Diensten,
advocaat: mr. M. Schuring, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. A.J. Elema, kantoorhoudende te Assen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 29 januari 2003 en 10 januari 2007 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 april 2007 is door [naam] Financiële Diensten hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 10 januari 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 2 mei 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het uw Gerechtshof behage het vonnis van de Rechtbank Groningen van 10 januari 2007 gewezen tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van oorspronkelijk eiseres toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure, in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 10 januari 2007, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellante in de kosten van het geding in beide instanties en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen wijzen arrest."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[naam] Financiële Diensten heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hieromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het volgende staat (voor zover nog actueel) vast.
1.1 [geïntimeerde] heeft in het kader van een achttal overeenkomsten van geldlening in totaal een bedrag van € 4.805,89 geleend van [naam] Financiële Diensten. Elk van de acht overeenkomsten bevat de bepaling dat terugbetaling van de hoofdsom en rente zal geschieden binnen een maand na dagtekening van de boedelscheiding tussen [geïntimeerde] en mevrouw [naam].
1.2 Inzake de verdeling van de tussen [geïntimeerde] en [naam vrouw] bestaande gemeenschap heeft de rechtbank Groningen op 9 maart 2005 vonnis gewezen. [geïntimeerde] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.
1.3 [naam] Financiële Diensten heeft de leningen opgezegd bij brief van 28 augustus 2002.
1.4 [naam] Financiële Diensten heeft ter verzekering van verhaal van haar op [geïntimeerde] gepretendeerde vordering op 14 oktober 2002 ten laste van [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag laten leggen.
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
2. [naam] Financiële Diensten vordert betaling van het hiervoor genoemde bedrag van € 4.805,89, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
De bespreking van de grieven
3. Grief I keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat de door [naam] Financiële Diensten gestelde afspraak, inhoudende dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] het gevorderde bedrag volledig zou terugbetalen na het definitief worden van de boedelverdeling, niet kan leiden tot toewijzing van de vordering, omdat (i) die afspraak niet is onderbouwd en (ii) gesteld noch gebleken is dat de boedelverdeling definitief is geworden.
4. Het hof begrijpt dat [naam] Financiële Diensten met deze afspraak niet het oog heeft op de oorspronkelijke contractsafspraak inzake de opeisbaarheid (daarop ziet grief II) maar op een door haar gestelde nadien gemaakte nadere afspraak. In de toelichting op de grief verwijst [naam] Financiële Diensten naar een brief van [geïntimeerde] aan notariskantoor Hoenders van 21 mei 2001 (productie 1 bij de memorie van grieven). In deze brief geeft [geïntimeerde] de notaris opdracht om "alle uitstaande gelden van de hieronder genoemde bedrijven na het bekrachtigen van de boedelverdeling te voldoen". Eén van de drie genoemde bedrijven is [naam] Financiële Diensten. [naam] Financiële Diensten stelt voorts dat tussen [geïntimeerde] en [naam vrouw] een verdelingsovereenkomst is gesloten en dat [geïntimeerde] door de ondertekening daarvan de verdeling heeft bekrachtigd (naar het hof begrijpt: in de zin van de hiervoor bedoelde brief), waardoor de vordering opeisbaar werd. De gemaakte afspraken zijn volgens [naam] Financiële Diensten confraterneel gemaakt, waardoor het haar niet vrijstond daar bescheiden van in het geding te brengen.
5. Het hof overweegt dat [naam] Financiële Diensten ook in hoger beroep tekortschiet in de onderbouwing van haar stellingen. Zij miskent dat een opdracht door [geïntimeerde] aan de notaris niet zonder meer gelijk staat aan een overeenkomst tussen haar en [geïntimeerde], zoals laatst genoemde terecht stelt. Met de verwijzing naar de brief aan de notaris heeft zij de gestelde nadere afspraak, die door [geïntimeerde] wordt betwist, dan ook niet voldoende onderbouwd. Die afspraak zou, zo begrijpt het hof, confraterneel zijn gemaakt, maar wanneer en hoe dat plaatsvond stelt [naam] Financiële Diensten niet. Zij geeft voorts niet onderbouwd aan tot wat de gestelde afspraak heeft geleid, nu zij niet stelt wanneer tussen [geïntimeerde] en [naam vrouw] een verdelingsovereenkomst is gesloten. Producties waaruit een en ander zou kunnen blijken zijn door haar niet overgelegd. Zij stelt ook niet wanneer [geïntimeerde] een verdelingsovereenkomst heeft ondertekend. Al met al schiet de onderbouwing van de grief aan alle kanten tekort, zodat de grief dient te falen.
6. Grief II komt op tegen de overweging van de rechtbank dat tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] de leningen moet aflossen binnen een maand na dagtekening van de boedelscheiding tussen [geïntimeerde] en [naam vrouw], dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat partijen met de bepaling in de leningsovereenkomsten (zie hierboven onder 1.1) hebben bedoeld binnen 30 dagen nadat tot feitelijke boedelverdeling zal worden overgegaan, dat ten tijde van de comparitie is gebleken dat op dat moment nog geen sprake was van een definitieve boedelverdeling en dat gesteld noch gebleken is dat op 29 november 2006 (toen partijen vonnis vroegen) 30 dagen waren verstreken nadat tot een feitelijke boedelverdeling had kunnen worden overgegaan.
7. Het hof overweegt dat partijen blijkens de toelichting op de grief en de reactie daarop van [geïntimeerde] van mening verschillen over de vraag hoe de door hen gesloten geldleningsovereenkomsten moeten worden uitgelegd als het gaat om de woorden: "De terugbetaling zal geschieden binnen een maand na dagtekening van de boedelscheiding tussen [geïntimeerde]/[naam]".
7.1 Volgens [naam] Financiële Diensten werd daarmee bedoeld dat de bedragen opeisbaar zouden worden binnen 30 dagen na "ondertekening door [geïntimeerde] van een boedelverdeling". Aan die voorwaarde is voldaan volgens [naam] Financiële Diensten. Volgens [geïntimeerde] werd met deze woorden bedoeld dat de bedragen opeisbaar zouden worden binnen 30 dagen nadat tot feitelijke boedelverdeling is overgegaan.
7.2 Het hof overweegt dat [naam] Financiële Diensten ook hier niet onderbouwt waar de door haar verdedigde uitleg toe leidt, nu zij niet stelt dat en wanneer tussen [geïntimeerde] en Westerveld een akte van boedelverdeling is opgemaakt en wanneer die door [geïntimeerde] is ondertekend. De onderbouwing van de grief schiet dan ook tekort voor zover daarmee wordt betoogd dat de vordering reeds opeisbaar was ten tijde van de eerste aanleg.
7.3 De grief slaagt echter wel voor zover daarmee wordt betoogd dat de vordering in ieder geval thans opeisbaar is (hetgeen het hof mede in de grief besloten acht liggen). [geïntimeerde] heeft immers zelf bij memorie van antwoord gesteld dat het hof in de verdelingsprocedure tussen [geïntimeerde] en [naam vrouw] inmiddels arrest heeft gewezen, onder overlegging van dat arrest. [geïntimeerde] stelt niet dat van dit arrest cassatie is ingesteld. Ook stelt hij niet dat de rechterlijke veroordelingen niet zijn nagekomen, althans dat, uitgaande van zijn uitleg, thans nog steeds geen "feitelijke boedelverdeling" heeft plaatsgevonden. Daarmee staat vast dat het enige verweer van [geïntimeerde], namelijk dat de vordering niet opeisbaar is, ook binnen zijn eigen uitleg van de leningsovereenkomsten thans niet langer opgeld doet. Daarom ligt de vordering in hoofdsom thans voor toewijzing gereed.
8. Uit het voorgaande volgt dat, hoewel de vordering thans opeisbaar is, deze in eerste aanleg nog terecht was afgewezen. Grieven III en IV die klagen over de afwijzing van de vordering in eerste aanleg en de veroordeling in de proceskosten van die instantie falen dan ook.
9. De mede gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn als niet voldoende onderbouwd niet toewijsbaar. Het beslag is gelegd toen de vordering tot zekerheid waarvoor zij gelegd werd nog niet opeisbaar was. Derhalve komen de gevorderde beslagkosten niet voor toewijzing in aanmerking. De gevorderde contractuele en wettelijke rente is gebaseerd op opeisbaarheid van de geldleningen in 2002. Hiervoor is gebleken dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat het gevorderde (reeds daarom) niet toewijsbaar is.
10. Aan het bewijsaanbod van partijen komt het hof niet toe, nog daargelaten dat dit aanbod slechts in algemene bewoordingen is geformuleerd.
De slotsom
Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd, met toewijzing van de vorderingen als na te melden. [geïntimeerde] zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 punt in tarief I)
Het gerechtshof
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van onderdeel 5.1 van het dictum
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [naam] Financiële Diensten te betalen € 4.805,89,
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep en begroot die aan de zijde van [naam] Financiële Diensten tot aan deze uitspraak op € 472,85 aan verschotten en € 632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, P.R. Tjallema en G. van Rijssen, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 januari 2011 in bijzijn van de griffier.