ECLI:NL:GHLEE:2011:BP3532

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.374/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van hulploon na reddingsactie op de Waddenzee

In deze zaak gaat het om een groep van acht personen die met twee vlotten de Waddenzee opgingen. Tijdens hun tocht verloren de vlotten elkaar uit het oog en belden ze de hulpdiensten voor assistentie. De KNRM en een sleepbedrijf, [geïntimeerde], verleenden hulp en brachten de opvarenden veilig terug naar het vasteland. De opvarenden weigerden echter de kosten van de berging te betalen, wat leidde tot een rechtszaak. Het hof oordeelde dat de opvarenden op grond van de wet verplicht waren om het hulploon te betalen aan de berger. De kantonrechter had eerder al een vergelijkbare conclusie getrokken, maar op basis van andere argumenten. Het hof bevestigde de verplichting tot betaling van het hulploon, omdat de hulpverlening als zodanig was verricht en de opvarenden geen bezwaar hadden gemaakt tegen de hulpverlening. De kosten van de berging werden vastgesteld op € 1.999,20, inclusief btw, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellanten in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

Arrest d.d. 8 februari 2011
Zaaknummer 200.044.374/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: [appellant 1], en
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. F.H. Gart, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
de vennootschap onder firma
[Sleep- en Bergingsbedrijf],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 19 juni 2009 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 18 september 2009 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van geïntimeerde tegen de zitting van 6 oktober 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Dat Uw Gerechtshof bij arrest, voor zoveel wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden:
I. het bestreden vonnis van de Rechtbank Leeuwarden Sector Kanton Locatie Leeuwarden vernietigt en de vorderingen van geïntimeerde alsnog afwijst;
II. geïntimeerde veroordeelt in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Dat het Uw Gerechtshof moge behagen om bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het op 19 juni 2009 door de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden tussen partijen gewezen vonnis, eventueel onder verbetering of aanvullende gronden te bekrachtigen met veroordeling van appellanten in de kosten van het hoger beroep."
[appellanten] hebben een akte genomen. [geïntimeerde] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een antwoordakte te nemen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak op 1 december 2010 doen bepleiten door hun advocaten, waarbij door de advocaat van [geïntimeerde] een pleitnota is overgelegd.
Ten slotte hebben partijen gevraagd arrest te wijzen op het pleitdossier.
De grieven
[appellanten] hebben vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
de feiten
1.1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten door de kantonrechter in r.o. 4 van het bestreden vonnis zijn geen grieven opgeworpen, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan. Deze feiten komen, samen met hetgeen overigens over de feiten is komen vast te staan, op het volgende neer.
1.2 [geïntimeerde] heeft een bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met sleep-, bergings- en reddingswerkzaamheden op de Waddenzee. [geïntimeerde] beschikt hiertoe over vaartuigen, waaronder de Compaen en de Runner.
1.3 [appellanten] zijn in de avond van 1 augustus 2008 vanuit de haven van Lauwersoog met twee aan elkaar verbonden vlotten de Waddenzee op gegaan. Op het ene vlot stond een personenauto en op het andere vlot een caravan. De auto en de caravan waren beschilderd met een koeienprint. Op de vlotten bevonden zich in totaal acht personen. Het was de bedoeling van deze groep om met behulp van de vlotten de overtocht naar Ameland te maken en aldaar het zogenaamde Roggefeest bij te wonen.
1.4 Er stond in die avond/nacht een wind uit zuidelijke richting, kracht 6 Beaufort.
1.5 In de nabijheid van Ameland zijn de vlotten van elkaar gescheiden geraakt. Om circa 23.35 uur heeft een lid van de groep via zijn mobiele telefoon het alarmnummer 112 gebeld. De kustwacht heeft daarop een noodoproep doen uitgaan.
1.6 De op Ameland gestationeerde reddingboot van de KNRM, de Anna Margaretha, heeft het vlot met de auto gevonden. De Anna Margeretha heeft de vier opvarenden aan boord genomen en het vlot op sleeptouw genomen.
1.7 De Runner is, samen met de inmiddels eveneens te hulp geroepen Compaen, gaan zoeken naar het vlot met de caravan.
1.8 Nadat het vlot met de caravan was gelocaliseerd, heeft de Runner de overige vier personen van de groep aan boord genomen en hen naar de Anna Margaretha overgebracht.
1.9 De Compaen heeft het vlot met de caravan op sleeptouw genomen.
1.10 De Runner is op zoek gegaan naar een aanlegplaats voor de vlotten op Ameland. De burgemeester van Ameland heeft de vlotten en hun opvarenden echter de toegang tot het eiland geweigerd.
1.11 De acht opvarenden zijn vervolgens door de Anna Margaretha naar Holwerd, de dichtstbijzijnde haven op het vasteland, gebracht. Omdat het voor de Anna Margaretha te veel tijd in beslag zou nemen wanneer zij het vlot met daarop de auto naar Holwerd zou moeten slepen, heeft de Runner dit vlot naar Holwerd gesleept. De Compaen heeft het vlot met de caravan naar Holwerd gesleept.
1.12 Op 9 september 2008 heeft [geïntimeerde] aan [appellant 1] een nota gezonden ten bedrage van € 1.999,20 (incl. btw) terzake van "Hulpverlening auto/caravanvlot in de nacht van vrijdag/ zaterdag 1-2 augustus 2008".
1.13 [appellanten] hebben de nota van [geïntimeerde] onbetaald gelaten. Verdere correspondentie tussen partijen heeft niet tot een minnelijke regeling geleid, waarna [geïntimeerde] [appellanten] in rechte heeft betrokken.
het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.1 [geïntimeerde] heeft bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gevorderd hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 1.999,20 aan bergingskosten en € 300,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2 [appellanten] hebben tegen de vordering van [geïntimeerde] verweer gevoerd.
2.3 In het bestreden vonnis van 19 juni 2009 heeft de kantonrechter als volgt beslist:
"veroordeelt gedaagden hoofdelijk, waarbij bij voldoening door de één de ander in zoverre en voor dat gedeelte zal zijn gekweten, tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag groot € 2.048,41 (zegge: tweeduizend en achtenveertig euro en éénenveertig cent) te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.999,20 vanaf 19 februari 2009, zijnde de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, waarbij bij voldoening door de één de ander in zoverre en voor dat gedeelte zal zijn gekweten in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 300,- (2 punten, € 150,- per punt) wegens salaris en op € 287,25 wegens verschotten;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde. "
met betrekking tot de grieven
3.1 De kantonrechter heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd -kort gezegd- dat het verslepen van de vlotten naar Holwerd is aan te merken als zaakwaarneming, uit hoofde waarvan [geïntimeerde] aanspraak kan maken op een vergoeding van haar verrichtingen.
3.2 Met grief I komen [appellanten] op tegen de overweging van de kantonrechter dat het verslepen van de vlotten naar de dichtstbijzijnde haven aan de vaste wal in ieder geval als zaakwaarneming kan worden aangemerkt. Ten onrechte heeft de kantonrechter verder overwogen dat de handelwijze van [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden zonder meer kan worden aangemerkt als het zich op redelijke gronden inlaten met de behartiging van de belangen van [appellanten], aldus grief II. Het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] als professioneel sleper en berger aanspraak kan maken op een vergoeding op grond van art. 6:200 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt met grief III en de daarop gegeven toelichting bestreden. Grief IV stelt aan de orde dat de kantonrechter volgens [appellanten] ten onrechte heeft geoordeeld dat het antwoord op de vraag of de vlotten wel of niet zeewaardig waren en of het verslepen naar Holwerd in overleg is gebeurd, niet van doorslaggevend belang is voor de beoordeling.
3.3 Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.4 [appellanten] hebben niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor zover [geïntimeerde] heeft gezocht naar de vlotten en voor zover [geïntimeerde] de opvarenden daarvan heeft opgepikt, deze handelwijze is aan te merken als hulpverlening in de zin van art. 8:551 aanhef en onder a BW, zodat dit vast staat. Uit het bepaalde in art. 8:561 juncto art. 8:557 BW volgt dat hulp die met gunstig gevolg is verleend -ook zonder een uitdrukkelijk verzoek vanwege een schip of de rechthebbende- recht geeft op hulploon. Hoewel de Waddenzee ingevolge art. 8:4 BW als binnenwater wordt beschouwd, zijn de bepalingen omtrent hulpverlening ingevolge art. 8:552 BW ook van toepassing op de Waddenzee.
3.5 De vraag is nu of de door [geïntimeerde] verleende hulpverlening een einde is gekomen op het moment dat de opvarenden met elkaar zijn herenigd aan boord van de Anna Margaretha en er moest worden besloten waar de vlotten en hun opvarenden naartoe gebracht zouden worden.
3.5.1 In dit verband is van belang dat de burgemeester van Ameland zowel de opvarenden als de vlotten de toegang tot het eiland had ontzegd. [geïntimeerde] kon de vlotten derhalve niet op Ameland kwijt en heeft de vlotten naar de dichtstbijzijnde haven, zijnde Holwerd, versleept. Daar bevonden zich toen reeds de opvarenden van de vlotten, die door de Anna Margaretha naar Holwerd waren gebracht.
3.5.2 Het standpunt van [appellanten] komt er op neer dat de beide vlotten volkomen zeewaardig zijn en vanaf Ameland elk op eigen kracht terug hadden kunnen varen naar het vasteland. [appellanten] miskennen hiermee dat het niet mogelijk was dat zij zelf met de vlotten terug zouden varen, aangezien alle opvarenden (aan wie door de burgemeester immers ook de toegang tot Ameland was geweigerd) zich aan boord van de Anna Margaretha onderweg naar Holwerd bevonden.
3.5.3 Het argument van [appellanten] dat de rekening voor het verslepen naar de burgemeester van Ameland had moeten worden gestuurd, aangezien hij moet worden aangemerkt als degene die opdracht heeft gegeven voor het verslepen naar Holwerd, faalt eveneens. De op grond van overwegingen van openbare orde genomen beslissing van de burgemeester staat in deze procedure niet ter discussie, maar moet als een gegeven worden beschouwd en kan [geïntimeerde] in ieder geval niet worden tegengeworpen.
3.5.4 Verder is gesteld noch gebleken dat [appellanten] [geïntimeerde] verboden hebben om (verdere) hulp te verlenen.
3.5.5 Op grond van vorenstaande overwegingen beantwoordt het hof de hiervoor in r.o. 3.5 gestelde vraag ontkennend. Gelet hierop kan in het midden blijven wat er zij van de stelling van [appellanten] dat de vlotten aan alle eisen van zeewaardigheid voldoen. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.5.6 Het hof voegt hier -ten overvloede- nog het volgende aan toe. Het gaat hier om twee vlotten met in totaal acht opvarenden die in de nachtelijke uren op de Waddenzee met windkracht 6 het contact met elkaar hebben verloren en waarbij in ieder geval één van de vlotten kennelijk niet in staat was om zelfstandig koers te houden. Toen bij één van de opvarenden het besef doordrong dat men zich in een hachelijke situatie bevond, heeft die persoon de hulpdiensten ingeschakeld. Onder de gegeven omstandigheden ziet het hof geen reden om -anders dan [appellanten] het doen voorkomen- te twijfelen aan de ernst van de situatie zoals die door de hulpverlenende instanties is ingeschat. Een eventueel uitdrukkelijk verbod van de rechthebbenden op de vlotten aan [geïntimeerde] om (verdere) hulp te verlenen, zou dan ook niet redelijk zijn geweest, zodat [appellanten] ook in dat geval het hulploon aan [geïntimeerde] verschuldigd zouden zijn geweest.
3.6 Uit het in r.o. 3.5.5 gegeven oordeel vloeit voort dat de gehele inzet van [geïntimeerde], vanaf het oppikken van de opvarenden tot en met het afleveren van de vlotten in Holwerd, als hulpverlening in de zin van art. art. 8:551 aanhef en onder a BW moet worden beschouwd. Dit betekent dat de wettelijke bepalingen omtrent zaakwaarneming op grond van het bepaalde in art. 8:577 BW toepassing missen, zodat het hof voorbij gaat aan hetgeen hieromtrent door partijen is aangevoerd.
3.7 Het bedrag van het hulploon wordt vastgesteld bij overeenkomst tussen partijen en bij gebreke daarvan door de rechter (art. 8:563 lid 1 BW). Aangezien in het onderhavige geval partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van het hulploon, zal het hof het hulploon vaststellen.
3.7.1 Art. 8:563 lid 2 BW bepaalt dat het hulploon wordt vastgesteld met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening, rekening houdend met de volgende criteria, ongeacht de volgorde waarin zij zijn opgesomd:
a) de geredde waarde van het schip en de andere goederen;
b) de vakkundigheid en inspanningen van de hulpverleners, betoond bij het voorkomen of beperken van schade aan het milieu;
c) de mate van de door de hulpverleners verkregen gunstige uitslag;
d) de aard en ernst van het gevaar;
e) de vakkundigheid en inspanningen betoond door de hulpverleners bij de redding van het schip, de andere zaken en mensenlevens;
f) de door de hulpverleners gebruikte tijd, gemaakte kosten en geleden verliezen;
g) het risico van aansprakelijkheid en andere door de hulpverleners of hun uitrusting gelopen risico's;
h) de snelheid van de verleende diensten;
i) de beschikbaarheid en het gebruik van schepen of andere voor hulpverlening bestemde uitrusting;
j) de staat van gereedheid alsmede de doelmatigheid en de waarde van de uitrusting van de hulpverleners.
3.7.2 Vorenstaande factoren zijn, behoudens factor (b), alle in meer of mindere mate relevant. Gelet op deze relevante factoren, waarvan met name genoemd de aanmerkelijke tijdsinvestering van [geïntimeerde] (3,5 uur van de Runner en 4,5 uur van de Compaen, inclusief bemanning), en gegeven het ontbreken van een inhoudelijke betwisting van het gevorderde hulploon door [appellanten], stelt het hof het hulploon vast op het in de nota van [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 1.999,20 (incl. btw).
3.8 Op het voorgaande stuiten alle grieven af.
3.9 Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds vervat, danwel als niet relevant buiten beschouwing worden gelaten.
slotsom
4.1 Het hoger beroep treft geen doel. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter, onder verbetering van de gronden waarop het berust, bekrachtigen. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 3 punten, tarief I).
De beslissing:
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, zulks onder verbetering van de gronden waarop het berust;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 1.896,00 voor geliquideerd salaris van de procureur en op € 262,00 voor verschotten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.E.L. Fikkers en R.J. Voorink en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 8 februari 2011 in bijzijn van de griffier.