met betrekking tot de grieven
3.1 De kantonrechter heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd -kort gezegd- dat het verslepen van de vlotten naar Holwerd is aan te merken als zaakwaarneming, uit hoofde waarvan [geïntimeerde] aanspraak kan maken op een vergoeding van haar verrichtingen.
3.2 Met grief I komen [appellanten] op tegen de overweging van de kantonrechter dat het verslepen van de vlotten naar de dichtstbijzijnde haven aan de vaste wal in ieder geval als zaakwaarneming kan worden aangemerkt. Ten onrechte heeft de kantonrechter verder overwogen dat de handelwijze van [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden zonder meer kan worden aangemerkt als het zich op redelijke gronden inlaten met de behartiging van de belangen van [appellanten], aldus grief II. Het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] als professioneel sleper en berger aanspraak kan maken op een vergoeding op grond van art. 6:200 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt met grief III en de daarop gegeven toelichting bestreden. Grief IV stelt aan de orde dat de kantonrechter volgens [appellanten] ten onrechte heeft geoordeeld dat het antwoord op de vraag of de vlotten wel of niet zeewaardig waren en of het verslepen naar Holwerd in overleg is gebeurd, niet van doorslaggevend belang is voor de beoordeling.
3.3 Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.4 [appellanten] hebben niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor zover [geïntimeerde] heeft gezocht naar de vlotten en voor zover [geïntimeerde] de opvarenden daarvan heeft opgepikt, deze handelwijze is aan te merken als hulpverlening in de zin van art. 8:551 aanhef en onder a BW, zodat dit vast staat. Uit het bepaalde in art. 8:561 juncto art. 8:557 BW volgt dat hulp die met gunstig gevolg is verleend -ook zonder een uitdrukkelijk verzoek vanwege een schip of de rechthebbende- recht geeft op hulploon. Hoewel de Waddenzee ingevolge art. 8:4 BW als binnenwater wordt beschouwd, zijn de bepalingen omtrent hulpverlening ingevolge art. 8:552 BW ook van toepassing op de Waddenzee.
3.5 De vraag is nu of de door [geïntimeerde] verleende hulpverlening een einde is gekomen op het moment dat de opvarenden met elkaar zijn herenigd aan boord van de Anna Margaretha en er moest worden besloten waar de vlotten en hun opvarenden naartoe gebracht zouden worden.
3.5.1 In dit verband is van belang dat de burgemeester van Ameland zowel de opvarenden als de vlotten de toegang tot het eiland had ontzegd. [geïntimeerde] kon de vlotten derhalve niet op Ameland kwijt en heeft de vlotten naar de dichtstbijzijnde haven, zijnde Holwerd, versleept. Daar bevonden zich toen reeds de opvarenden van de vlotten, die door de Anna Margaretha naar Holwerd waren gebracht.
3.5.2 Het standpunt van [appellanten] komt er op neer dat de beide vlotten volkomen zeewaardig zijn en vanaf Ameland elk op eigen kracht terug hadden kunnen varen naar het vasteland. [appellanten] miskennen hiermee dat het niet mogelijk was dat zij zelf met de vlotten terug zouden varen, aangezien alle opvarenden (aan wie door de burgemeester immers ook de toegang tot Ameland was geweigerd) zich aan boord van de Anna Margaretha onderweg naar Holwerd bevonden.
3.5.3 Het argument van [appellanten] dat de rekening voor het verslepen naar de burgemeester van Ameland had moeten worden gestuurd, aangezien hij moet worden aangemerkt als degene die opdracht heeft gegeven voor het verslepen naar Holwerd, faalt eveneens. De op grond van overwegingen van openbare orde genomen beslissing van de burgemeester staat in deze procedure niet ter discussie, maar moet als een gegeven worden beschouwd en kan [geïntimeerde] in ieder geval niet worden tegengeworpen.
3.5.4 Verder is gesteld noch gebleken dat [appellanten] [geïntimeerde] verboden hebben om (verdere) hulp te verlenen.
3.5.5 Op grond van vorenstaande overwegingen beantwoordt het hof de hiervoor in r.o. 3.5 gestelde vraag ontkennend. Gelet hierop kan in het midden blijven wat er zij van de stelling van [appellanten] dat de vlotten aan alle eisen van zeewaardigheid voldoen. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.5.6 Het hof voegt hier -ten overvloede- nog het volgende aan toe. Het gaat hier om twee vlotten met in totaal acht opvarenden die in de nachtelijke uren op de Waddenzee met windkracht 6 het contact met elkaar hebben verloren en waarbij in ieder geval één van de vlotten kennelijk niet in staat was om zelfstandig koers te houden. Toen bij één van de opvarenden het besef doordrong dat men zich in een hachelijke situatie bevond, heeft die persoon de hulpdiensten ingeschakeld. Onder de gegeven omstandigheden ziet het hof geen reden om -anders dan [appellanten] het doen voorkomen- te twijfelen aan de ernst van de situatie zoals die door de hulpverlenende instanties is ingeschat. Een eventueel uitdrukkelijk verbod van de rechthebbenden op de vlotten aan [geïntimeerde] om (verdere) hulp te verlenen, zou dan ook niet redelijk zijn geweest, zodat [appellanten] ook in dat geval het hulploon aan [geïntimeerde] verschuldigd zouden zijn geweest.
3.6 Uit het in r.o. 3.5.5 gegeven oordeel vloeit voort dat de gehele inzet van [geïntimeerde], vanaf het oppikken van de opvarenden tot en met het afleveren van de vlotten in Holwerd, als hulpverlening in de zin van art. art. 8:551 aanhef en onder a BW moet worden beschouwd. Dit betekent dat de wettelijke bepalingen omtrent zaakwaarneming op grond van het bepaalde in art. 8:577 BW toepassing missen, zodat het hof voorbij gaat aan hetgeen hieromtrent door partijen is aangevoerd.
3.7 Het bedrag van het hulploon wordt vastgesteld bij overeenkomst tussen partijen en bij gebreke daarvan door de rechter (art. 8:563 lid 1 BW). Aangezien in het onderhavige geval partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van het hulploon, zal het hof het hulploon vaststellen.
3.7.1 Art. 8:563 lid 2 BW bepaalt dat het hulploon wordt vastgesteld met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening, rekening houdend met de volgende criteria, ongeacht de volgorde waarin zij zijn opgesomd:
a) de geredde waarde van het schip en de andere goederen;
b) de vakkundigheid en inspanningen van de hulpverleners, betoond bij het voorkomen of beperken van schade aan het milieu;
c) de mate van de door de hulpverleners verkregen gunstige uitslag;
d) de aard en ernst van het gevaar;
e) de vakkundigheid en inspanningen betoond door de hulpverleners bij de redding van het schip, de andere zaken en mensenlevens;
f) de door de hulpverleners gebruikte tijd, gemaakte kosten en geleden verliezen;
g) het risico van aansprakelijkheid en andere door de hulpverleners of hun uitrusting gelopen risico's;
h) de snelheid van de verleende diensten;
i) de beschikbaarheid en het gebruik van schepen of andere voor hulpverlening bestemde uitrusting;
j) de staat van gereedheid alsmede de doelmatigheid en de waarde van de uitrusting van de hulpverleners.
3.7.2 Vorenstaande factoren zijn, behoudens factor (b), alle in meer of mindere mate relevant. Gelet op deze relevante factoren, waarvan met name genoemd de aanmerkelijke tijdsinvestering van [geïntimeerde] (3,5 uur van de Runner en 4,5 uur van de Compaen, inclusief bemanning), en gegeven het ontbreken van een inhoudelijke betwisting van het gevorderde hulploon door [appellanten], stelt het hof het hulploon vast op het in de nota van [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 1.999,20 (incl. btw).
3.8 Op het voorgaande stuiten alle grieven af.
3.9 Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds vervat, danwel als niet relevant buiten beschouwing worden gelaten.