Arrest d.d. 7 december 2010
Zaaknummer 200.042.976/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [Naam] Aannemingsbedrijf V.O.F.,
gevestigd te Annen,
2. [Naam],
3. [Naam],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden,
Bouwmechanisatie [naam] B.V. ,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.W. Kingma, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 22 januari 2008, 1 juli 2008 en 9 juni 2009 door de Rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 25 augustus 2009 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen van 1 juli 2008 en 9 juni 2009 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 22 september 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Het is op deze gronden dat [appellanten] de eer heeft te concluderen dat het Gerechtshof te Leeuwarden moge behagen geheel te vernietigen de vonnissen op 1 juli 2008 en 9 juni 2009 door de rechtbank Assen, sector kanton recht tussen partijen onder zaak-/rolnummer 215379\CV EXPL 07-3690, en opnieuw rechtdoende alsnog moge behagen bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [geïntimeerde] in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] tot terugbetaling hetgeen [appellanten] ter voldoening van de vonnissen waarvan beroep heeft betaald;
II. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten vallende op beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Gerechtshof te Leeuwarden de beide vonnissen van de Rechtbank Assen, sector Kanton, Locatie Assen d.d. 1 juli 2008 en 9 juni 2009, tussen partijen gewezen, bekrachtigt, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, met hoofdelijke veroordeling van appellanten in de kosten van beide instanties."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] heeft zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
2. In verband met de aanleg van een kelder heeft [rechtsvoorganger van appellanten] in 2004 aan [geïntimeerde] offertes gevraagd voor de huur en koop van bekistingsmateriaal. Van de zijde van [geïntimeerde] is [rechtsvoorganger appellanten] toen meegedeeld dat [geïntimeerde] alleen zaken deed met bouwbedrijven of aannemers. Daarop heeft [rechtsvoorganger appellanten] [appellanten], voor wie hij de boekhouding deed, benaderd met de vraag of de facturering aan haar kon plaatsvinden. [appellanten] heeft daarmee ingestemd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 13 december 2004 en 21 april 2005 gedateerde offertes gezonden naar het zaaksadres van [appellanten], onder de aanhef ´[appellanten] Klussenbedrijf T.a.v. de heer [rechtsvoorganger van appellanten]´. De offertes zijn later met een begeleidende fax van [rechtsvoorganger appellanten], en door [rechtsvoorganger appellanten] getekend, aan [geïntimeerde] retour gezonden. Op een van die geretourneerde offertes was het logo van [appellanten] geplaatst. Op 12 mei 2005 zond [geïntimeerde] aan [appellanten], wederom 'T.a.v. [rechtsvoorganger appellanten]' een opdrachtbevestiging, welke door de geadresseerde [appellanten] zonder protest is behouden. [geïntimeerde] heeft haar facturen aan [appellanten] gezonden, die deze zonder protest heeft behouden en deels heeft voldaan.
De eerste twee grieven
3. Met de eerste twee grieven, die beide als grief I zijn aangeduid, komt [appellanten] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij als contractpartij van [geïntimeerde] heeft te gelden. Volgens [appellanten] was [rechtsvoorganger appellanten] de wederpartij van [geïntimeerde].
Uitgangspunten
4. Het gaat bij de beoordeling van deze grieven kort gezegd om de vraag of [rechtsvoorganger appellanten] bij het sluiten van de overeenkomst(en) in eigen naam is opgetreden, dan wel of [appellanten] is gebonden doordat [rechtsvoorganger appellanten] haar heeft vertegenwoordigd. [geïntimeerde], die dat laatste aan haar vordering ten grondslag legt, zal om te beginnen feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [rechtsvoorganger appellanten] als vertegenwoordigdiger van [appellanten] is opgetreden. Daarbij is bepalend wat [rechtsvoorganger appellanten] en [geïntimeerde] hieromtrent tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521). [geïntimeerde] dient bovendien te stellen en zo nodig te bewijzen dat [appellanten] door deze vertegenwoordiging daadwerkelijk is gebonden. Zij voert niet aan dat [rechtsvoorganger appellanten] bevoegd was [appellanten] te vertegenwoordigen, maar beroept zich er wel op dat haar offertes en de opdrachtbevestiging door [appellanten] zonder protest zijn behouden, en dat de betalingen door die partij zijn verricht. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] daarmee bedoelt te stellen dat zij op grond van deze gedragingen van [appellanten] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat aan [rechtsvoorganger appellanten] een toereikende volmacht was verleend. Ook deze stelling dient zij bij deugdelijke betwisting te bewijzen. Het hof zal beide onderdelen van de onderbouwing van de vordering hierna beoordelen.
De vraag of [rechtsvoorganger appellanten] zich heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van [appellanten]
5. Kern van het geschil betreft de beantwoording van de vraag of [rechtsvoorganger appellanten] bij de aan [geïntimeerde] gegeven opdracht is opgetreden in eigen naam, zoals [appellanten] stelt, dan wel in naam van [appellanten], zoals [geïntimeerde] stelt.
6. Onbetwist is, dat tussen [rechtsvoorganger appellanten] en [geïntimeerde] duidelijk was dat [geïntimeerde] slechts opdrachten van aannemers wenste te aanvaarden, en dat voor [geïntimeerde] ook duidelijk was dat [appellanten] om die reden als aannemer door [rechtsvoorganger appellanten] is benaderd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [rechtsvoorganger appellanten] haar met zoveel woorden te kennen heeft gegeven dat [appellanten] contractspartij zou worden. [appellanten] heeft dat betwist en heeft gesteld dat [rechtsvoorganger appellanten] gezegd heeft dat [appellanten] als post-en factuuradres zou fungeren. Het hof overweegt dat, ook indien dat laatste waar is, daaruit nog niet volgt dat [geïntimeerde] moest begrijpen dat zij in weerwil van haar vaste beleid met [rechtsvoorganger appellanten] als particulier zou contracteren, waarbij [appellanten] slechts in schijn contractspartij zou worden.
7. De offertes en een opdrachtbevestiging zijn vervolgens door [geïntimeerde] aan [appellanten] verzonden, en door deze partij zonder protest behouden. Aan het feit dat deze stukken ter attentie van de persoon [rechtsvoorganger appellanten] zijn verzonden, komt in het licht van het voorgaande geen bijzondere betekenis toe omdat zulks past in de stelling van [geïntimeerde] dat zij [rechtsvoorganger appellanten] als vertegenwoordiger van [appellanten] heeft aangemerkt. [appellanten] mag dan beweren dat hieruit blijkt dat het op voorhand om een 'cosmetische constructie' ging (het hof leest: dat tussen [rechtsvoorganger appellanten] en [geïntimeerde] van meet af aan duidelijk was dat met [rechtsvoorganger appellanten] zou worden gecontracteerd), maar in de stukken vindt dat verweer geen enkele steun, ook niet in de afgelegde getuigenverklaringen.
8. De offertes zijn uiteindelijk voor akkoord geretourneerd, waarbij het bedrijfslogo van [appellanten] aan de offerte van 21 april 2005 was toegevoegd. Indien het [geïntimeerde] al bekend was dat de handtekening op de offertes van [rechtsvoorganger appellanten] afkomstig was, is ook dat geheel in lijn met de stelling van [geïntimeerde] dat [rechtsvoorganger appellanten] als vertegenwoor-diger van [appellanten] optrad.
9. Het betoog dat tussen [geïntimeerde] en [appellanten] geen direct, persoonlijk contact heeft plaatsgehad, is bij dit alles niet relevant omdat het tegendeel geen vereiste is voor de totstandkoming van enige overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellanten]. Bovendien was voor [geïntimeerde] hoe dan ook duidelijk dat inhoudelijke besprekingen in overwegende mate met [rechtsvoorganger appellanten] dienden plaats te vinden, aangezien de werkzaamheden ten behoeve van die partij zouden worden uitgevoerd.
10. Naar het oordeel van het hof staat reeds op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden vast dat [rechtsvoorganger appellanten] in naam van [appellanten] is opgetreden, en is nadere bewijslevering niet geboden. Voor tegenbewijs is geen plaats, aangezien [appellanten] hier in de feitelijke onderbouwing van haar verweer tekortschiet. Overigens verwijst het hof naar rechtsoverweging 13 van dit arrest.
De vraag of [appellanten] door de vertegenwoordiging is gebonden
11. [geïntimeerde] stelt dat zij op grond van de al eerder beschreven gedragingen van [appellanten] heeft aangenomen en ook mocht aannemen dat aan [rechtsvoorganger appellanten] een toereikende volmacht was verleend. Naar het oordeel van het hof wordt die conclusie inderdaad gerechtvaardigd door het feit dat de offertes en de opdrachtbevestiging door [appellanten] zonder protest zijn behouden, en dat de betalingen door die partij zijn verricht. Door dit een en ander heeft [appellanten] bij [geïntimeerde] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid gewekt, ten gevolge waarvan [appellanten] op grond van artikel 3:61 lid 2 BW tegenover [geïntimeerde] is gebonden. Daaraan kan het verweer van [appellanten] niet afdoen dat [geïntimeerde] wist dat [rechtsvoorganger appellanten] niet tot vertegenwoordiging bevoegd was, aangezien [appellanten] niets aanvoert waaruit dergelijke wetenschap zou kunnen volgen. Het enkele feit dat [rechtsvoorganger appellanten] niet bij haar in dienst was (en dat [geïntimeerde] dat wist) volstaat daartoe niet.
12. De conclusie luidt dat de grieven vergeefs zijn voorgedragen. Ook naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] als contractpartij van [geïntimeerde] te gelden.
Bewijsaanbod
13. [appellanten] is in eerste aanleg toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellanten] als contractspartij van [geïntimeerde] heeft te gelden. Met het oog daarop heeft [appellanten] een aantal getuigen doen horen. Van haar mag om die reden worden verwacht dat zij, indien zij vervolgens in hoger beroep een bewijsaanbod doet met de bedoeling aanvullend tegenbewijs te leveren, dit bewijsaanbod nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen (HR 12 september 2003, LJN: AF7677). Dat heeft zij nagelaten. Voor tegenbewijs is in dit hoger beroep (ook) om die reden geen plaats.
De overige grieven
14. De grieven met de nummers II en verder hebben betrekking op afzonderlijke onderdelen van het gevorderde. Het hof ziet aanleiding de behandeling van die grieven aan te houden in afwachting van de resultaten van de te houden comparitie. Die comparitie zal worden gelast, in het bijzonder in verband met de hoogte van de vordering, het tijds- en procesverloop sinds het ontstaan daarvan, de omvang van de discussie omtrent de diverse nog ter discussie staande posten, het bewijsaanbod dat door [appellanten] met betrekking tot ieder van die posten is gedaan en de daarmee mogelijk verband houdende toekomstige kosten.
15. Deze verschijning van partijen kan mede worden aangewend voor het beproeven van een schikking.
De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen - de heer en mevrouw [appellanten] in persoon, de VOF en [geïntimeerde] deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van de raadslieden - tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. Zandbergen, hiertoe benoemd tot raadsheer-commissaris;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 4 januari 2011 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en - zonodig - van hun raadslieden voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van de verschijning zal vaststellen;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk veertien dagen voor de datum van de comparitie moeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
verstaat dat de advocaat van [appellanten] uiterlijk twee weken voor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, M.W. Zandbergen en P.R. Tjallema, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 december 2010 in het bijzijn van de griffier.