met betrekking tot de grieven
4.1 Het hof ziet aanleiding om eerst grief IV te bespreken. De grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter, vervat in het vonnis van 22 maart 2007, dat de door [appellant] op 19 september 2005 aan [geïntimeerde] gedane schriftelijke mededeling niet kan worden beschouwd als een rechtsgeldige opzegging van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst. Op basis daarvan heeft de kantonrechter -zoals [geïntimeerde] had gevorderd- in het eindvonnis van 8 januari 2008 voor recht verklaard dat de beëindiging van het arbeidscontract tussen partijen per 19 september 2005 nietig is.
4.2 Het hof leest in de toelichting op grief IV, noch elders in de memorie van grieven, bezwaren van [appellant] tegen dat oordeel en die beslissing als zodanig. Dit brengt mee dat grief IV faalt, nu het hof zich op dit punt verenigt met hetgeen de kantonrechter heeft overwogen en diens beslissing overneemt.
4.3 Op hetgeen in de toelichting op grief IV is aangevoerd, zal het hof -voor zover relevant- hierna bij de bespreking van de grieven I tot en met III, welke zich lenen voor een gezamenlijke beoordeling, ingaan.
4.4 In de grieven I tot en met III en de daarop gegeven toelichting leest het hof dat [appellant] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter, vervat in het tussenvonnis van 22 maart 2007, dat op hem de bewijslast rust van zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat enkel de gewerkte uren zouden worden uitbetaald, en -subsidiair- tegen het oordeel, vervat in het eindvonnis van 8 januari 2008, dat hij in dat bewijs niet is geslaagd.
4.5 Het hof overweegt dat de vordering van [geïntimeerde] (onder meer) is gebaseerd op zijn stelling dat partijen een arbeidsovereenkomst voor 40 uren per week zijn aangegaan. [appellant], die handelde onder de naam [appellant] Dienstverlening, heeft zich hiertegen verweerd, waarbij hij zich heeft beroepen op het bestaan tussen partijen van een uitzend- of detacheringsovereenkomst en op de afspraak dat alleen de gewerkte uren zouden worden betaald. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 22 maart 2007 overwogen dat partijen in de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 13 juni 2005 niet een bepaalde deeltijd hebben vastgelegd, dat hierin niets is vermeld over een eventueel uitzend- of detacheringskarakter van de arbeidsovereenkomst, maar dat hierin enkel is vastgelegd dat partijen een dienstverband hebben beoogd voor de duur van zes maanden tegen een loon van € 8,24 bruto per uur. De kantonrechter heeft voormeld standpunt van [appellant] in strijd geoordeeld met de inhoud van de schriftelijke arbeidsovereenkomst en beslist dat daarom op [appellant] de last rust om zijn stellingen te bewijzen. De kantonrechter heeft [appellant] vervolgens toegelaten tot bewijslevering van "feiten of omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat partijen met elkaar de afspraak hebben gemaakt dat eiser (hof: [geïntimeerde]) alleen de werkelijk gewerkte uren uitbetaald zou krijgen (...)". In het eindvonnis van 8 januari 2008 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd dit bewijs te leveren. De kantonrechter heeft de loonvordering van [geïntimeerde] vervolgens toegewezen, maar voor een korter tijdvak dan gevorderd, namelijk tot en met 10 oktober 2005. In het tussenvonnis van 22 maart 2007 had de kantonrechter -in hoger beroep onbestreden- namelijk reeds beslist dat [appellant] niet aansprakelijk is voor de na 10 oktober 2005 ontstane loonbetalingsverplichtingen, omdat de kantonrechter als vaststaand heeft aangenomen dat de onderneming van [appellant] per die datum is overgenomen door Irene Kloezen.
4.6 Het hof stelt voorop dat de hoofdregel van art. 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) inhoudt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten. Een uitzondering op die hoofdregel kan voortvloeien uit enige bijzondere regel of uit de de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.7.1 Op grond van voormelde hoofdregel rust in beginsel op [geïntimeerde] de last om te bewijzen dat partijen een arbeidsovereenkomst voor 40 uren per week zijn aangegaan. Echter, op de door [appellant] aan [geïntimeerde] verstrekte loonstroken over de perioden 6, 7, 8 en 9 is (onder meer) vermeld dat voor [geïntimeerde] een parttimefactor van 100 geldt. Door deze van [appellant] afkomstige informatie wordt de suggestie gewekt dat [geïntimeerde] een voltijds dienstverband heeft. Gelet op deze omstandigheid ziet het hof zich gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een uitzondering op voormelde hoofdregel aan te nemen op grond waarvan de bewijslast op [appellant] zou komen te rusten. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
4.7.2 Ingevolge art. 7:655 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de werkgever verplicht om aan de werknemer een schriftelijke opgave te verstrekken van (onder meer):
* de plaats of plaatsen waar de arbeid wordt verricht;
* de functie van de werknemer of de aard van zijn arbeid;
* de gebruikelijke arbeidsduur per dag of per week;
* of de arbeidsovereenkomst een uitzendovereenkomst is als bedoeld in artikel 7:690 BW.
4.7.3 In antwoord op de vraag of door de invoering van deze bepaling in het BW in de praktijk wijzigingen zullen kunnen optreden in de bewijsposities van werknemer en werkgever, heeft de regering (Kamerstukken I 1993/94, 22 810, nr. 4a, p. 1) geantwoord:
"Het komt ons voor dat op zich de bewijspositie van partijen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel ten principale niet is veranderd."
Dit zou er op kunnen duiden dat met art. 7:655 BW niet is beoogd een bepaling in het leven te roepen die noopt tot een andere bewijslastverdeling dan voortvloeiend uit de in art. 150 Rv vervatte hoofdregel. Voormelde zinsnede wordt echter gevolgd door het hierna weer te geven tekstfragment:
"Echter, gelet op het feit dat de werkgever wettelijk wordt verplicht juiste informatie te verschaffen aan de werknemer zouden wij ons kunnen voorstellen dat in het geval waarin de werkgever niet voldoet aan zijn informatieplicht en er een verschil van mening ontstaat over de inhoud van de arbeidsovereenkomst, er eerder reden is de werkgever met het bewijs te belasten dat zijn visie de juiste is, dan de werknemer op te dragen te bewijzen dat diens visie de juiste is. Van belang kan daarbij zijn in hoeverre de stellingen van partijen aannemelijk zijn, bijvoorbeeld in verband met hetgeen in de onderneming gebruikelijk is en met de inhoud van de collectieve arbeidsovereenkomst. De rechter zal aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moeten oordelen. In beginsel zal een werknemer mogen afgaan op de meest recent aan hem verstrekte opgave. Dat zou anders kunnen zijn indien het op grond van andere feiten en omstandigheden aan de werknemer duidelijk had moeten zijn dat de opgave niet een geheel juiste weergave van inhoud van de arbeidsovereenkomst is."
Met dit tekstfragment wordt de schijn gewekt dat het niet naleven van art. 7:655 BW onder omstandigheden zou kunnen leiden tot een omkering van de bewijslast ten nadele van de werkgever. Op grond van voormelde citaten, is het hof van oordeel dat de parlementaire geschiedenis van art. 7:655 BW niet eenduidig is waar het gaat om de bewijsrechtelijke gevolgen van deze bepaling. Aangezien art. 7:655 in het BW is opgenomen ter implementatie van Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (PbEG 1991, L 288/32; hierna: de richtlijn), ziet het hof aanleiding om het met de richtlijn beoogde effect in zijn overwegingen te betrekken.
4.7.4 Met de richtlijn is blijkens haar considerans beoogd maatregelen te treffen om de arbeidsverhoudingen aan vormvereisten te onderwerpen, welke maatregelen ten doel hebben de werknemers beter te beschermen tegen een eventuele miskenning van hun rechten en de arbeidsmarkt doorzichtiger te maken. Ingevolge art. 6 laat de richtlijn nationale wetgeving en/of gebruiken inzake de bewijslast omtrent het bestaan en de inhoud van de overeenkomst onverlet. In zijn arrest van 4 december 1997 (LJN: AG2085) heeft het Hof van Justitie de vraag of het de bedoeling van de richtlijn is om de bewijslast te verlichten van werknemers ten aanzien van de punten waarover de werkgever informatie moet verstrekken, bevestigend beantwoordt. In de richtlijn zelf is geen bewijsregeling neergelegd, maar de door de werkgever te verstrekken gegevens moeten geacht worden bewijs op te leveren van de belangrijkste gegevens van de arbeidsverhouding, waartegen de werkgever tegenbewijs moet kunnen leveren, aldus het Hof van Justitie.
4.7.5 Tegen deze Europeesrechtelijke achtergrond bezien en met inachtneming van de omstandigheid dat de parlementaire geschiedenis geen ondubbelzinnige aanwijzingen bevat dat de wetgever in bewijsrechtelijke zin verder heeft willen gaan dan met de richtlijn is beoogd, is het hof van oordeel dat art. 7:655 BW niet heeft te gelden als een bijzondere regel als bedoeld in de tweede volzin van art. 150 Rv op grond waarvan de bewijslast op [appellant] dient te rusten. Van bijzondere omstandigheden die op grond van de redelijkheid en billijkheid tot een omkering van de bewijslast zouden nopen, is het hof niet gebleken. [appellant] heeft met zijn grieven I tot en met III dan ook terecht geklaagd over de door de kantonrechter gehanteerde bewijslastverdeling. Of (en zo ja: in hoeverre) dit [appellant] baat, zal in het vervolg van deze procedure worden bezien.
4.8 Alvorens nader te beslissen acht het hof het, gelet op de stellingen van partijen over en weer, aangewezen om een verschijning van partijen te bepalen voor het verstrekken van nadere inlichtingen. Ter gelegenheid van die verschijning wenst het hof in ieder geval nader door partijen te worden geïnformeerd over de betekenis die moet worden toegekend aan de vermelding van "Parttime factor 100,00" op de loonstroken.
4.9 De verschijning van partijen kan mede worden aangewend voor het beproeven van een schikking.