ECLI:NL:GHLEE:2010:BO4506

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.010.914/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over alimentatie en huurachterstand tussen partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van [appellante] tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betrof een geschil over alimentatie en huurachterstand. [appellante] had in eerste aanleg als gedaagde gefungeerd, terwijl [geïntimeerde] als eiser optrad. De kern van het geschil lag in de vraag of er een huurovereenkomst bestond tussen partijen en of [geïntimeerde] aanspraak kon maken op achterstallige huurpenningen en alimentatie. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen, waaronder de claim dat er geen huurovereenkomst was en dat er geen alimentatieverplichtingen bestonden. Het hof stelde vast dat de verklaringen van [appellante] niet voldoende werden ondersteund door andere bewijsmiddelen. De eerdere uitspraak van de kantonrechter werd gedeeltelijk vernietigd, maar het hof bevestigde de veroordeling van [appellante] tot betaling van de huurachterstand en gebruiksvergoeding. Het hof oordeelde dat de huurachterstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met januari 2007 moest worden vastgesteld op € 9.704,--, en dat [appellante] ook een gebruiksvergoeding van € 250,-- per maand verschuldigd was vanaf 17 april 2008 tot de dag van ontruiming. De kosten van de procedure in hoger beroep werden aan [appellante] opgelegd, aangezien zij grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

Arrest d.d. 16 november 2010
Zaaknummer 200.010.914/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Tuinman, kantoorhoudende te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 30 maart 2010 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Bij bedoeld tussenarrest is [appellante] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt
a. dat tussen partijen geen huurovereenkomst heeft bestaan;
b. dat zij in de periode 24 oktober 2001 tot 1 juni 2005 maandelijks fl. 1000,-- aan onderhoudsbijdrage opeisbaar te vorderen had van [geïntimeerde];
c. dat [geïntimeerde] in het kader van de alimentatieprocedure, welke heeft geleid tot de beslissing van de rechtbank Groningen van 6 december 2005, heeft aangegeven dat hij geen aanspraak (meer) zou maken op de achterstallige huurpenningen;
d. dat zij meer huurbetalingen heeft verricht dan waarmee [geïntimeerde] in zijn als productie A bij zijn antwoordakte van 11 oktober 2007 overgelegde en bijgewerkte overzicht rekening is gehouden.
Ter voldoening aan die bewijsopdracht heeft [appellante] zelf als getuige een verklaring afgelegd en heeft zij [geïntimeerde] als getuige doen horen.
[appellante] heeft een memorie na getuigenverhoor genomen, zulks onder overlegging van producties.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord na getuigenverhoor genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. Bij de waardering van het bijgebrachte bewijs staat voorop dat in artikel 164 Rv ligt besloten dat de verklaring van [appellante], zijnde een partijgetuige op wie de bewijslast rust, geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken.
Het hof stelt in het algemeen vast dat uit de door [appellante] bij memorie na getuigenverhoor/akte overlegging producties overgelegde brieven van de toenmalige advocaat van [appellante] (producties 1 tot en met 5) wel kan worden opgemaakt dat bedoelde advocaat heeft getracht partijen in minnelijk overleg afspraken te laten maken omtrent door [geïntimeerde] te betalen (kinder)alimentatie, doch dat de inhoud van deze brieven niet in relevante mate bewijs opleveren voor de bewijsthema’s als hiervoor aangegeven. Waar in de brieven melding wordt gemaakt dat is gebleken dat [appellante] geen huur betaalt (productie 3 bij memorie na getuigenverhoor/akte overlegging producties) of dat [geïntimeerde] heeft aangegeven dat [appellante] geen huur betaalt, moet worden vastgesteld dat een en ander niet alleen door [geïntimeerde] wordt betwist, maar ook door [appellante] zelf (zie haar als getuige afgelegde verklaring), terwijl zulks bovendien wordt weersproken door het vaststaande feit dat er wel degelijk huurbetalingen hebben plaatsgevonden.
Met betrekking tot de bewijsopdracht onder a.:
2. [appellante] heeft herhaald dat de huurovereenkomst is opgemaakt in verband met het feit dat zij in de markt was voor een Melkert-baan en daartoe
- formeel – moest staan ingeschreven als aanvraagster voor een uitkering. Daargelaten dat daarmee niet is gezegd dat er geen sprake was van een rechtsgeldige huurovereenkomst, vindt dit betoog niet voldoende steun in andere bewijsmiddelen. Het hof verwijst in dat verband naar hetgeen in het arrest van 30 maart 2010 onder 2 is overwogen.
3. Het opgedragen (tegen)bewijs is niet geleverd.
Met betrekking tot de bewijsopdracht onder b.:
4. [appellante] heeft ter zake verklaard dat tussen haar en [geïntimeerde] gemaakte afspraak omtrent de betaling van alimentatie een informeel karakter had en niet op papier stond. Wel geeft zij aan dat [geïntimeerde] met regelmaat contant betaalde als hij langs kwam.
5. [geïntimeerde] geeft als getuige aan dat hij de toezegging om fl. 1.000,-- per maand te betalen aan mevrouw (lees: [appellante]) heeft gedaan uit moreel besef.
6. Anders dan [appellante] betoogt kan uit deze verklaringen allerminst worden afgeleid dat er sprake was van een rechtens afdwingbare verplichting. Ook wanneer productie 4 bij de memorie van grieven bij de bewijswaardering wordt betrokken, komt het hof niet tot een ander conclusie, nu – zoals ook reeds in het tussenarrest van 30 maart 2010 is overwogen – het bij bedoeld briefje slechts ging om een “voorstel om de zaken tussen partijen definitief te regelen”.
[appellante] ziet er aan voorbij dat het enkele feit dat [geïntimeerde] mogelijk een onderhoudsverplichting had jegens zijn dochter, niet zonder een overeenkomst terzake tussen partijen of een rechterlijk vonnis als een opeisbare verplichting kan worden aangemerkt.
7. Het bewijs is niet geleverd.
Met betrekking tot de bewijsopdracht onder c.:
8. [appellante] heeft als getuige herhaald dat [geïntimeerde] in de alimentatieprocedure bij de rechtbank Groningen heeft laten weten geen aanspraak te maken op de achterstallige huur. Zij geeft echter aan dat niet zelf te hebben gehoord en verwijst op dat punt naar de stukken. Uit de zijdens [appellante] overgelegde producties blijkt echter niets van een dergelijke uitspraak.
9. Het bewijs is niet geleverd.
Met betrekking tot de bewijsopdracht onder d.:
10. [appellante] heeft ten aanzien van deze bewijsopdracht in het geheel geen bewijs geleverd.
Voorts met betrekking grief I:
11. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mede dat grief I faalt.
Voorts met betrekking tot grief II
12. [geïntimeerde] heeft (onder meer) gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van de volledige huurachterstand gerekend vanaf 1 januari 1998, althans 19 februari 2000, althans vanaf 1 januari 2002 tot en met de datum der algehele ontruiming van het gehuurde. [geïntimeerde] heeft de achterstand over de periode 1 januari 2002 tot en met januari 2007 begroot op € 10.250,--. Uit de als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde berekening blijkt dat [geïntimeerde] daarbij is uitgegaan van een door [appellante] te betalen maandelijkse huur van € 250,-- (61 x € 250,--). De door [appellante] beweerdelijk betaalde huurpenningen (door [geïntimeerde] bepaald op € 5.000,--) zijn daarop in mindering gebracht.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 4.1 weliswaar de door [geïntimeerde] berekende huurachterstand over de periode 1 januari 2002 tot en met januari 2007 als vaststaand aangenomen (zie daaromtrent het tussenarrest van dit hof d.d. 30 maart 2010 onder overweging 7), maar heeft in het dictum [appellante] (overeenkomstig de eis van [geïntimeerde]) veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de huurachterstand gerekend vanaf 1 januari 2002 tot en met de datum van de algehele ontruiming van het gehuurde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2001 over de huurachterstand tot en met 31 januari 2007. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding die gelijk is aan de op grond van de huurovereenkomst geldende huurprijs van € 250,-- per maand voor het gehuurde vanaf heden (lees: de datum van de uitspraak, zijnde 17 april 2008) tot aan de dag van de algehele ontruiming van het gehuurde.
De kantonrechter heeft aldus over de periode 17 april 2008 tot de dag der ontruiming twee keer een veroordeling uitgesproken, hetgeen het hof voor een kennelijke verschrijving houdt.
13. [geïntimeerde] vordert in hoger beroep bekrachtiging van het vonnis 17 april 2008, zonodig met verbetering van gronden.
14. Onder verwijzing naar hetgeen het hof in zijn tussenarrest van 30 maart 2010 onder overweging 7 heeft overwogen, verdient de vaststelling van de kantonrechter van de huurachterstand over de periode 1 januari 2002 tot en met januari 2007 een correctie, nu [geïntimeerde] over de eerste 6 maanden van 2002 ten onrechte € 250,-- per maand, in plaats van € 159,-- per maand in rekening heeft gebracht. Er dient derhalve een correctie plaats te vinden van € 546,-- zodat over genoemde periode de achterstand moet worden vastgesteld op € 9.704,--. Grief II slaagt in zoverre.
15. Nu ook de resterende achterstand de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding en ontruiming rechtvaardigt en hetgeen [appellante] overigens met betrekking tot de huurachterstand heeft aangevoerd moet worden verworpen, faalt grief II voor het overige.
Voorts met betrekking tot grief III:
16. Het hiervoor overwogene brengt mede dat ook grief III ten gronde faalt. Wel zal het hof de hiervoor bedoelde dubbele veroordeling corrigeren en [appellante] veroordelen tot betaling van de huurachterstand over de periode 1 januari 2002 tot en met 17 april 2008 en tot betaling van een gebruiksvergoeding (ad
€ 250,--) per maand vanaf 17 april 2008 tot aan de dag der ontruiming. Nu het hof de datum van de ontruiming niet kent en evenmin weet of - en zo ja in hoeverre - [appellante] na juli 2007 (de datum waarop het door [geïntimeerde] bij antwoordakte in eerste aanleg als productie A overgelegde betalingsoverzicht sluit) nog huur- c.q. gebruiksvergoeding heeft betaald, is het hof echter niet in staat het bedrag aan huurachterstand en/of de gebruiksvergoeding exact vast te stellen.
17. [appellante] heeft in haar memorie na getuigenverhoor gesteld dat [geïntimeerde] nalatig is in het betalen van de indexering waarmee de door de rechtbank in 2005 vastgestelde alimentatie jaarlijks wordt verhoogd. Zij geeft aan die achterstand te willen verrekenen met de achterstallige huurpenningen/gebruiksvergoedingen en maakt aanspraak op dat recht.
Voor zover het hierbij gaat om het instellen van een vordering in rechte, stuit deze af op het bepaalde in artikel 137 Rv (eis in reconventie dadelijk instellen bij memorie van antwoord in eerste aanleg). Zulks laat overigens onverlet dat [appellante] gebruik kan maken van haar wettelijke mogelijkheden om tot verrekening over te gaan, mits aan de daartoe te stellen vereisten is voldaan (zie artikel 6:127 BW).
Slotsom
18. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor wat betreft de onder het derde en vierde gedachtestreepje uitgesproken veroordelingen. Het hof zal op dat punt opnieuw recht doen. Voor het overige wordt het vonnis bekrachtigd. [appellante] zal, als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (salaris advocaat: 2,5 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis d.d. 17 april 2008 waarvan beroep voor wat betreft de onder het dictum onder het derde en vierde gedachtestreepje uitgesproken veroordelingen tot betaling van gebruiksvergoeding c.q. achterstallige huurpenningen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen de huurachterstand gerekend vanaf 1 januari 2002 tot en met januari 2007 (begroot op € 9.704,--) en van 1 februari 2007 tot 17 april 2008 (ad € 250,-- per maand) alsmede de gebruiksvergoeding (ad € 250,-- per maand) vanaf 17 april 2008 tot de dag van de algehele ontruiming van het gehuurde, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente voor wat betreft de periode 1 januari 2002 tot en met januari 2007 vanaf 22 februari 2007 en voor het overige telkens vanaf de datum van opeisbaarheid;
bekrachtigt bedoeld vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde]
op € 254,-- aan verschotten en € 2.235,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, J.M. Rowel-van der Linde en J.H. Kuiper, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op dinsdag 16 november 2010 in bijzijn van de griffier.