De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de volgende feiten vast:
- vanaf 21 juni 2008 tot 10 juli 2009 heeft [geïntimeerde] werkzaamheden verricht in een door [appellant] gehouden tandartspraktijk te Winschoten;
- voor deze werkzaamheden heeft [geïntimeerde] van [appellant] tot 1 juli 2009 een vergoeding van € 600,- netto per maand ontvangen; nadien heeft [appellant] geweigerd [geïntimeerde] voormelde vergoeding door te betalen.
De standpunten van partijen
2. [geïntimeerde] stelt dat zij vanaf 21 juni 2008 gedurende veertig uren per week in de tandartspraktijk van [appellant] te Winschoten werkzaam is geweest als tandartsassistente. Vanwege een haar overkomen ongeluk op 10 juli 2009, heeft zij toen zich ziek gemeld. [appellant] weigert haar echter door te betalen, reden waarom [geïntimeerde] van [appellant] vordert:
(a) toelating tot de overeengekomen arbeid op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag;
(b) doorbetaling van het wettelijk minimumloon en vakantietoeslag vanaf 1 juli 2009 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
(c) betaling van het loon over de periode 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 ter hoogte van een bedrag van € 8.287,20 bruto minus € 3.600,- netto;
(d) betaling van het loon over de periode van 21 juni 2008 tot 1 januari 2009 ter hoogte van een bedrag van € 7.188,98 bruto minus € 2.600,- netto;
(e) betaling van een bedrag van € 1.127,68 bruto ter zake van 8% vakantietoeslag over de periode 21 juni 2008 tot 1 juli 2009,
(f) een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens vertraagde betaling, de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening, de buitengerechtelijke incassokosten alsmede betaling van de kosten van het geding.
3. [appellant] heeft een en ander betwist. Volgens hem heeft [geïntimeerde] bij de Tandartspraktijk [naam] i.o. te Winschoten slechts (vrijwillig) stage gelopen, waarvoor zij twee á drie dagen per week enkele uren aanwezig was. Aan [geïntimeerde] is een bedrag van € 600,- per maand aan reis- en onkostenvergoeding betaald. Ook stelt [appellant] dat, nu [geïntimeerde] voor Tandartspraktijk [naam] i.o. stagewerkzaamheden heeft verricht, de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellant] niet-ontvankelijk zijn. Voorts stelt [appellant] dat [geïntimeerde] zich zonder noodzaak heeft ziek gemeld. Ook ontbreekt er volgens hem internationale rechtsmacht (van de rechtbank), heeft [geïntimeerde] geen spoedeisend belang bij de onderhavige vorderingen en is het onderhavige geschil voor behandeling in kort geding ongeschikt. Tenslotte weerspreekt [appellant] de noodzaak van de gevorderde dwangsom.
De motivering
4. De grieven leggen het geschil in volle omvang voor en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5. Blijkens het door [appellant] overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, welke inschrijving valt onder het beheer van de kamer van Koophandel voor Noord-Nederland (productie 1 bij pleidooi in eerste aanleg), is in het onderhavige geval sprake van "Tandartspraktijk [naam] i.o.", gevestigd te Winschoten, welke besloten vennootschap in oprichting wordt bestuurd door "[appellant] Beheer B.V. i.o.". Klaarblijkelijk heeft [geïntimeerde] voor deze tandartspraktijk tussen 21 juni 2008 en 1 juli 2009 werkzaamheden verricht. Gesteld, noch anderszins is gebleken dat Tandartsenpraktijk [naam] i.o. uiteindelijk is opgericht en daarna de overeenkomst, op basis waarvan [geïntimeerde] haar werkzaamheden verrichtte, heeft bekrachtigd. Aldus moet worden aangenomen dat [appellant] krachtens artikel 2:203 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)voor deze overeenkomst hoofdelijk is verbonden; [appellant] heeft immers ook niet gesteld dat met betrekking tot deze overeenkomst uitdrukkelijk anders is bedongen. Voorts staat vast dat [appellant] [geïntimeerde] tussen juni 2008 en 1 juli 2009 maandelijks € 600,- netto heeft betaald. [geïntimeerde] kan in zoverre in haar vorderingen jegens [appellant] worden ontvangen.
6. Nu [geïntimeerde] tussen 21 juni 2008 en 1 juli 2009 werkzaamheden ten behoeve van "Tandartspraktijk [naam] i.o." te Winschoten heeft verricht, terwijl vast staat dat [appellant] haar daarvoor tussen juni 2008 en 1 juli 2009 € 600,- netto per maand heeft betaald, is sprake van een overeenkomst tussen voormelde tandartspraktijk en [geïntimeerde] waarvoor [appellant] hoofdelijk is verbonden. Aldus is in zoverre reeds krachtens artikel 5 lid 1, onder a EEX-Verordening de Nederlandse rechter bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.
7. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat zij vanaf de datum indiensttreding (21 juni 2008) tot aan het moment waarop zij stelt arbeidsongeschikt te zijn geworden (10 juli 2009) gemiddeld gedurende 40 uren per week werkzaamheden te hebben verricht in de tandartspraktijk van [appellant]. Ter onderbouwing daarvan heeft [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een aantal verklaringen overgelegd, te weten van [naam voormalig medewerkster] (die aangeeft van juni tot oktober 2008 in de tandartspraktijk te hebben gewerkt), van [namen beweerdelijk patiënten] (beweerdelijk patiënten in de tandartspraktijk).
[appellant] stelt daarentegen dat [geïntimeerde] slechts enige werkzaamheden heeft verricht als stagiaire en dat zij daarvoor een onkostenvergoeding (inclusief reiskosten) kreeg van € 600,-- per maand. [appellant] wijst er in dat verband op dat [geïntimeerde] niet beschikte over ervaring, laat staan een diploma voor tandartsassistente en via enkel internet een opleiding daartoe was gestart, alsmede dat zij tot haar ziekmelding maandelijks € 600,-- heeft ontvangen en daartegen nooit heeft geprotesteerd en/of om een salarisstrook heeft gevraagd. [appellant] heeft daarenboven een verklaring overgelegd van andere medewerkers uit de tandartspraktijk, waarin wordt verklaard dat [geïntimeerde] enkel als stagaire actief is geweest in de tandartspraktijk van [appellant].
Gelet op een en ander kan naar het oordeel van het hof voorshands noch als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] als tandartsassistente gedurende gemiddeld 40 uren per week werkzaamheden in de praktijk van [appellant] heeft verricht, noch dat zij enkel als stagiaire heeft gewerkt. Teneinde op dit punt duidelijkheid te verkrijgen is meer uitgebreide bewijslevering nodig. Nu het kort geding zich daarvoor niet leent, zal het hof in het midden laten wie van partijen op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft.
Wel staat voorshands genoegzaam vast dat [geïntimeerde] ten behoeve van de tandartspraktijk tegen beloning werkzaamheden heeft verricht gedurende meer dan drie maanden. Mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7: 610 a en b BW komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 19 lid 2 onder a EEX-Verordening rechtsmacht toe. Voor zover [appellant] niet reeds op grond van artikel 2:203 lid 2 werkgever is, geldt dat [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] voor zichzelf (pro se) is aangegaan, aangezien betalingen aan [geïntimeerde] zijn verricht door [appellant] (en niet door de B.V. i.o.) en voorts de B.V. i.o. inmiddels ruim vier jaren staat ingeschreven, maar blijkbaar nog altijd niet is opgericht.
8. Indien in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening, na toewijzing daarvan door de voorzieningenrechter, in hoger beroep voor inwilliging in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof (ex nunc) bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (vgl. HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 en 31 mei 2002, NJ 2003, 343). Indien dat niet (langer) het geval is, kan een in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot nakoming, hoezeer ook naar de toenmalige stand van zaken gerechtvaardigd, in appel niet worden bekrachtigd.
Indien de oorspronkelijke eiseres een rechtens te respecteren belang heeft bij de vaststelling van de rechten en verplichtingen van partijen in de periode tussen het vonnis in eerste aanleg en de beslissing in appel, kan de appelrechter de vordering tevens beoordelen op het moment van het wijzen van het vonnis door de rechter in eerste aanleg (ex tunc).
Voor de vraag of een geldvordering in kort geding toewijsbaar is moet worden onderzocht of het bestaan van deze vordering voldoende aannemelijk is, of er daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en dient in de afweging van de belangen van partijen het risico van onmogelijkheid van terugbetaling te worden betrokken (HR 29 maart 1985, NJ 1986, 84).
9. Bij memorie van antwoord en ten pleidooie stelt [geïntimeerde] dat zij op dit moment moet rondkomen van een WWB-uitkering van de gemeente. Gesteld, noch anderszins is echter gebleken dat zij deze bijstandsuitkering reeds in eerste aanleg genoot. Aldus gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] in eerste aanleg (wel) voldoende spoedeisend belang bij haar geldvordering had. Het feit dat [geïntimeerde] ongeveer drie maanden heeft gewacht met het dagvaarden van [appellant] in kort geding, neemt deze spoedeisendheid niet weg. Zonder toelichting - die ontbreekt - kan thans niet meer worden geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang heeft bij haar in kort geding ingestelde geldvordering. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 7 is overwogen, komt de geldvordering voor een bedrag van € 600,- per maand voor vergoeding in aanmerking, en wel voor de periode van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010.
10. Voor het spoedeisend belang van haar vordering tot toelating tot de overeengekomen arbeid - op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag - heeft [geïntimeerde] in hoger beroep onvoldoende gesteld. Naar het oordeel van het hof ontbreekt voor deze vordering - mede gelet op het feit dat [geïntimeerde] thans een bijstandsuitkering geniet - in hoger beroep voldoende spoedeisend belang. Derhalve komt deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven I, II, IV, VI, VII en VIII (gedeeltelijk) en falen de grieven III en V. Aldus zal het bestreden vonnis worden vernietigd en, opnieuw recht doende, zal de vordering gedeeltelijk worden toegewezen; voor het overige zal deze worden afgewezen. Het hof acht termen aanwezig de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te beperken tot 25%. [appellant] zal, als de in eerste aanleg (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Vanwege het resultaat in hoger beroep zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.