ECLI:NL:GHLEE:2010:BO1418

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.527/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep loonvordering en bewijswaardering bij ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door [appellant] is ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Assen, sector kanton, betreffende een loonvordering en de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. [geïntimeerde] was in dienst bij [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden, maar werd op 20 september 2005 op staande voet ontslagen. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat het ontslag nietig was en betaling van achterstallig loon. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, maar de verklaring voor recht afgewezen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij één grief heeft opgeworpen die zich richt tegen de bewijswaardering door de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn opgeworpen tegen de vonnissen van 12 oktober 2006 en 22 maart 2007, waardoor [appellant] in dat opzicht niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter overgenomen en geconcludeerd dat [appellant] niet in staat is geweest om het bewijs te leveren dat was vereist om zijn stelling te onderbouwen dat [geïntimeerde] alleen voor gewerkte uren zou worden betaald. De verklaring van [appellant] als partijgetuige werd niet als voldoende bewijs beschouwd, en het hof onderschreef het oordeel van de kantonrechter dat de bewijsopdracht niet was nageleefd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 19 oktober 2010
Zaaknummer 107.002.527/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: laatstelijk mr. A.A. Vogelsang, kantoorhoudende te Meppel, welke zich heeft onttrokken,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. J. Engels, kantoorhoudende te Vroomshoop.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 12 oktober 2006, 22 maart 2007 en 8 januari 2008 door de rechtbank Assen, sector kanton (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 maart 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 26 maart 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"de tussen partijen gewezen vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding d.d. 17 maart 2006 ingestelde vordering(en), welke eis hij hangende het daaropvolgende geding wijzigde c.q. vermeerderde, alsnog niet ontvankelijk te verklaren althans en in ieder geval integraal als zijnde ongegrond af te wijzen, alles met zijn, is [geïntimeerde] veroordeling in de kosten van beide instanties, althans en in ieder geval in die van het hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"zal bevestigen de vonnissen van de Rechtbank Assen, sector kanton - locatie Meppel, op 12 oktober 2006, 22 maart 2007 en 8 januari 2008, onder zaaknummer/rolnummers: 179057/CV EXPL 07-3024 en 179057/CV EXPL 07-3089, tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep."
Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
de omvang van het hoger beroep
1. Tegen de vonnissen van 12 oktober 2006 en 22 maart 2007 is geen grief gericht, zodat [appellant] in zoverre in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen.
de feiten
2.1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten door de kantonrechter zijn geen grieven opgeworpen, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan. Deze feiten komen, samen met hetgeen overigens over de feiten is komen vast te staan, in het kort op het volgende neer.
2.2 [geïntimeerde] is op 25 mei 2005 in dienst getreden bij [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden.
2.3 In de op 25 mei 2005 gedateerde arbeidsovereenkomst, welke door [geïntimeerde] en [appellant] is ondertekend, is vermeld dat het basissalaris van [geïntimeerde] (exclusief vakantietoeslag) € 1.000,00 netto per vier weken bedraagt bij een 40-urige werkweek.
2.4 [appellant] heeft [geïntimeerde] drie loonbetalingen gedaan, en wel van € 972,18, € 1.045,64 en € 170,53 op respectievelijk 22 juni 2005, 20 juli 2005 en 19 augustus 2005.
2.5 [appellant] heeft [geïntimeerde] op 20 september 2005 op staande voet ontslagen. Bij brief van 22 september 2005 heeft [geïntimeerde] de nietigheid van het gegeven ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gesteld om de bedongen arbeid te verrichten.
het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1 [geïntimeerde] vordert een verklaring voor recht dat de beëindiging van de dienstbetrekking per 20 september 2005 nietig is. Daarnaast vordert [geïntimeerde] dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het loon ten bedrage van € 1.428,27 bruto per maand over het tijdvak van 22 augustus 2005 tot 25 november 2005, vermeerderd met 8% vakantietoeslag over het tijdvak van 25 mei 2005 tot 25 november 2005, wettelijke verhoging en wettelijke rente. Tevens vordert [geïntimeerde] betaling van een bedrag van € 100,00 benzinegeld over de weken 36 en 37 en veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2 [appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen. Nadat over en weer getuigen zijn gehoord, heeft [geïntimeerde] zijn eis vermeerderd, in dier voege dat hij tevens vordert het achterstallige loon over de tijdvakken van 18 juli 2005 tot en met 14 augustus 2005 en van 15 augustus 2005 tot en met 21 augustus 2005, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.3 Bij vonnis van 8 januari 2008 heeft de kantonrechter de gevraagde verklaring voor recht afgewezen. De kantonrechter is voorbij gegaan aan de eisvermeerdering omdat hij deze in strijd achtte met de goede procesorde. De kantonrechter heeft [appellant] wel veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.000,00 netto per vier weken over het tijdvak van 22 augustus 2005 tot 20 september 2005, 8% vakantietoeslag over het loon over het tijdvak van 25 mei 2005 tot 20 september 2005, € 100,00 aan benzinegeld over de weken 36 en 37 van 2005, 10% wettelijke verhoging over het nog te betalen loon en de wettelijke rente over het totaal verschuldigde vanaf 17 maart 2006.
met betrekking tot de grief
4.1 De grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis van 8 januari 2008 dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat tussen partijen is afgesproken dat [geïntimeerde] alleen de gewerkte uren uitbetaald zou krijgen, zodat in hoger beroep niet meer ter discussie staat of het ontslag op staande voet al dan niet terecht is gegeven.
4.2 Nu geen grief is gericht tegen het tussenvonnis van 22 maart 2007, gaat het hof voorshands uit van de juistheid van de bij dat vonnis gegeven bewijsopdracht.
4.3 [appellant] is het niet eens met de manier waarop de kantonrechter het door hem aangedragen bewijs heeft gewaardeerd. De grief richt zich met name tegen de overweging van de kantonrechter, zoals weergegeven in het vonnis van 8 januari 2008, dat hij, [appellant], "geen bewijs van enige betekenis heeft kunnen verschaffen, zodat ook de verklaring van hemzelf als partijgetuige niet tot aanvulling van dat onvolledig bewijs kan strekken, voor zover althans zijn eigen verklaring niet reeds is ontkracht door de verklaringen van eiser (= [geïntimeerde], hof) als partijgetuige en zijn broer in contra-enquête".
4.4 Volgens de toelichting op de grief heeft de kantonrechter ten onrechte geen waarde gehecht aan de bij conclusie van antwoord overgelegde salarisspecificaties waaruit de door [geïntimeerde] in de perioden 6, 7 en 8 gewerkte uren blijken, te weten respectievelijk 144, 160 en 21. De verklaring van getuige [getuige]n (hierna: [getuige]) onderstreept volgens [appellant] voorts dat was afgesproken dat enkel de gewerkte uren zouden worden betaald. De verklaring van [getuige] stemt volgens [appellant] overeen met zijn eigen verklaring, inhoudende dat aan [geïntimeerde] bij zijn sollicitatiegesprek duidelijk te verstaan is gegeven dat hij alleen gewerkte uren uitbetaald zou krijgen en dat [geïntimeerde] daarmee akkoord is gegaan.
4.5 Het hof stelt voorop dat de verklaring van [appellant] als partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Volgens HR 31 maart 1995 (NJ 1997, 592) geldt de beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige alleen dan niet, als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.
4.6 Van voldoende aanvullend bewijs in voormelde zin is in dit geval echter geen sprake. Uit de verklaring van [getuige] blijkt dat hij niet aanwezig is geweest bij enig gesprek tussen [geïntimeerde] en [appellant] waarbij de afspraak over het enkel uitbetalen van gewerkte uren aan de orde zou zijn geweest. Anders dan waar de toelichting op de grief vanuit lijkt te gaan, heeft [getuige] in het geheel niets verklaard over de beweerdelijke afspraak tussen [geïntimeerde] en [appellant]. [getuige] heeft enkel aangegeven dat tussen hem en [appellant] wél de afspraak gold dat enkel de gewerkte uren zouden worden uitbetaald en dat hij dacht dat dit ook voor [geïntimeerde] (en Dogger) zou gelden. Dit niet op enige waarneming gebaseerde vermoeden van [getuige], is echter geen aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de verklaring van [appellant] als partijgetuige voldoende geloofwaardig maakt. Ook in de salarisspecificaties van de perioden 6, 7 en 8 en de daarmee corresponderende betalingsbewijzen, die zich onder de gedingstukken bevinden, is dergelijk bewijs -anders dan [appellant] meent- niet te vinden. Uit voormelde specificaties blijkt dat [geïntimeerde] in ieder geval vanaf de aanvang van zijn dienstverband op 25 mei 2005 tot het einde van periode 7 op 17 juli 2005 fulltime heeft gewerkt. Dat [appellant] over periode 8 een lager aantal uren heeft uitbetaald, zegt niets over de vraag wat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst hebben afgesproken, nog daargelaten dat [geïntimeerde] heeft aangegeven dat de afwijkende betaling hem is ontgaan.
4.7 Het hof onderschrijft dan ook het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] er niet in is geslaagd het bij tussenvonnis van 22 maart 2007 opgedragen bewijs te leveren. In deze procedure heeft [appellant] eveneens bewijs aangeboden, maar dit bewijsaanbod voldoet niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen van specificatie. Nu de grief geen doel treft, hoeft de vraag of de bewijsopdracht juist is verstrekt geen verdere beantwoording.
4.8 De conclusie van het hof luidt derhalve dat de grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep, voor wat het geliquideerde salaris van de advocaat betreft te begroten op 1 punt naar tarief I.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 12 oktober 2006 en 22 maart 2007;
bekrachtigt het vonnis van 8 januari 2008 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 254,00 aan verschotten en op € 384,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
€ 190,50 aan verschotten en € 384,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, M.E.L. Fikkers en R.A. Zuidema, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 oktober 2010 in bijzijn van de griffier.