ECLI:NL:GHLEE:2010:BO0499

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.277/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwingend bewijs van een akte van geldlening en tegenbewijs tegen de openstaande vordering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden. De zaak draait om een akte van geldlening tussen [appellant] en [geïntimeerde], waarbij [appellant] een bedrag van € 24.365,-- verschuldigd zou zijn aan [geïntimeerde]. De akte van geldlening is door [appellant] ondertekend, maar hij betwist de omvang van de schuld en stelt dat hij niet de wil had om de overeenkomst te tekenen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de totstandkoming van de overeenkomst onderzocht, waaronder de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde], die zijn voormalig schoonvader is.

Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de overeenkomst op het moment van ondertekenen. Ook zijn argumenten over bedreiging en druk zijn door het hof verworpen, omdat hij niet concreet heeft gemaakt waaruit deze bedreiging bestond. De akte van geldlening wordt aangemerkt als dwingend bewijs, tenzij [appellant] tegenbewijs kan leveren. Het hof biedt [appellant] de gelegenheid om tegenbewijs te leveren tegen de vastgestelde openstaande vordering, en houdt verdere beslissingen aan in afwachting van dit bewijs.

De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak voor duidelijke communicatie en documentatie bij het aangaan van leningen, en benadrukt de juridische waarde van ondertekende akten in civiele zaken. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in situaties waar persoonlijke relaties en financiële verplichtingen samenkomen.

Uitspraak

Arrest d.d. 12 oktober 2010
Zaaknummer 107.002.277/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G. Machiels, kantoorhoudende te Drachten.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 28 februari 2007 en 5 september 2007 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 december 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 5 september 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 12 december 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(…) te vernietigen het vonnis op 5 september 2007 onder zaak-/rolnummer 76967/HA ZA 06-502 door de rechtbank Leeuwarden tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende, doende wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, geïntimeerde alsnog in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"(…) bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het vonnis waarvan beroep te bevestigen en [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instantie."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, dan wel op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden producties, staat in dit geding het volgende vast.
1.1 [appellant] is op [huwelijksdag] gehuwd met mevrouw [dochter van geïntimeerde], dochter van [geïntimeerde], welk huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap. In augustus 2004 is dit geregistreerd partnerschap beëindigd.
1.2 Gedurende het huwelijk hebben [appellant] en [dochter van geïntimeerde] geldbedragen geleend van [geïntimeerde]. Hiervoor heeft [geïntimeerde] geld bij de ABN-Amro bank geleend. In september 2001 heeft [geïntimeerde] het negatieve saldo afgelost met een krediet van de Rabobank. Van de geleende gelden heeft [geïntimeerde] aantekeningen bijgehouden.
1.3 [appellant] werkt in een beschermde werkomgeving bij Caparis te Drachten.
1.4 De zoon van [geïntimeerde] heeft conform de door [geïntimeerde] bijgehouden aantekeningen een inventarisatie gemaakt van de volgens [geïntimeerde] door [appellant] en [dochter van geïntimeerde] geleende geldbedragen. Op grond hiervan heeft de zoon van [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening opgesteld met de volgende inhoud:
"De ondergetekenden:
1. De heer [geïntimeerde], (…) Hierna te noemen: "schuldeiser";
2. De heer [appellant] (…) Hierna te noemen: "schuldenaar";
(…)
In aanmerking nemende:
Dat schuldeiser in de afgelopen 20 jaar gelden heeft betaald aan schuldenaar voor diverse doeleinden, zoals opgesteld in de aangehechte bijlage ten bedrage van minimaal € 24.365. Dat schuldeiser herhaaldelijk bij schuldenaar en zijn ex-echtgenote heeft aangedrongen op betaling van de schuld. Dat schuldenaar tot dusver in gebreke gebleven om deze schuld aan schuldeiser te betalen. Dat schuldenaar heeft aangegeven bij schuldeiser vanaf dit jaar de schuld te willen voldoen aan de schuldeiser.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
Schuldenaar heeft geleend van schuldeiser, die heeft geleend aan schuldenaar het bedrag van € 24.365 (zegge: vierentwintigduizenddriehonderdenvijfenzestig euro).
Artikel 2
De lening is vooralsnog renteloos, mocht echter de schuldenaar op enig moment in gebreke blijven de schuld te voldoen zal de resterende som verhoogd worden met rente gerekend over een looptijd van minimaal tien jaar.
De rente zal 5% bedragen over de gehele looptijd van de lening.
Artikel 3
Voor 1 april 2005 zal schuldenaar aan schuldeiser betalen een bedrag van ineens € 15.000, het restant van de lening ad € 9365 zal binnen een jaar worden door middel van de betaling van een maandelijkse termijn van 780. (…)".
1.5 Het concept van de overeenkomst is één keer bij [geïntimeerde] thuis in [woonplaats] met [appellant] besproken. [appellant] heeft toen in ieder geval de laatste bladzijde onder ogen gezien. Daarop staat geen bedrag vermeld.
1.6 Omstreeks februari 2005 heeft [geïntimeerde] [appellant] gebeld en hem gevraagd of het goed was dat hij bij hem op het werk langs kwam om het concept te bespreken. [appellant] heeft hiermee ingestemd. [geïntimeerde] is vervolgens met zijn zoon bij [appellant] op het werk verschenen. [appellant] heeft toen op verzoek van [geïntimeerde] de overeenkomst van geldlening getekend en voorzien van een goedschrift.
met betrekking tot de grieven
2. In grief II stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep op het ontbreken van de wil om de overeenkomst van geldlening te tekenen.
[appellant] heeft betoogd dat ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst van geldlening zijn wil tot het erkennen van een schuld tot een bedrag van
€ 24.365,-- ex art. 3:33 BW ontbrak nu hij niet vóór de dagtekening van de overeenkomst op de hoogte was van de volledige inhoud van de overeenkomst, waaronder de specificatie.
3. Dit betoog kan niet worden gevolgd. [appellant] heeft immers erkend dat hij wist dat de overeenkomst betrekking had op bedragen die hij en zijn toenmalige echtgenote in het verleden van [geïntimeerde] hadden geleend. Bovendien heeft [appellant] ter comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat reeds eerder bij [geïntimeerde] thuis in [woonplaats] over deze kwestie is gesproken. Tenslotte bevat de door [appellant] ondertekende overeenkomst een goedschrift. [appellant] heeft het bedrag van € 24.365,-- derhalve zelf opgeschreven.
Het hof is van oordeel dat, wat ook zij van de vraag of [appellant] ten tijde van het ondertekenen op de hoogte was van de specificatie van het schuldig erkende bedrag, [appellant] zijn stelling dat bij hem de op het rechtsgevolg gerichte wil ontbrak, aldus onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4. In grief III komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is geweest van omstandigheden die bedreiging in de zin van art. 3:44 lid 2 BW opleveren.
[appellant] heeft ter onderbouwing van de grief aangevoerd dat hij – gegeven het feit dat hij in een beschermde werkomgeving werkt – zakelijk gezien zeer kwetsbaar is en makkelijk onder druk is te zetten, waarvan [geïntimeerde] als zijn voormalig schoonvader wetenschap had. Bovendien zou, aldus [appellant], [geïntimeerde] eerder hebben getracht zijn, [appellant]s, handtekening te ontfutselen, terwijl het feit dat [geïntimeerde] en zijn zoon bij [appellant] op het werk verschenen om hem de overeenkomst te laten tekenen, een zodanige bedreigende situatie opleverde dat hij geen weerstand kon bieden.
5. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling op dit punt, mede gelet op de betwisting daarvan door [geïntimeerde], eveneens onvoldoende heeft onderbouwd, nu hij - hoewel hij daartoe zowel in eerste instantie als in appel de gelegenheid heeft gehad – onvoldoende concreet heeft aangegeven waaruit de bedreiging zou hebben bestaan. Voor bewijslevering is derhalve geen plaats.
Enige aandrang om de verklaring te ondertekenen levert nog geen bedreiging op als in genoemde bepaling bedoeld.
6. De grieven II en III falen.
7. Met grief I komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] gehouden is tot nakoming van de uit de gestelde overeenkomst van geldlening voortvloeiende verplichtingen, en dat daaraan niet afdoet dat aan deze overeenkomst diverse afzonderlijke overeenkomsten van geldlening van geruime tijd geleden ten grondslag liggen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij in het verleden wel eens geld heeft geleend van [geïntimeerde], maar dat hij in de loop van de tijd ook hierop heeft afgelost, zodat - zo stelt [appellant] - hooguit nog zou resteren een bedrag van € 4.825,27. Grief VI klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het verweer dat de vordering van € 24.365,-- niet correspondeert met de in het verleden ontvangen bedragen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling nu zij beide de omvang van de vordering bestrijden.
8. De tussen partijen gesloten akte van geldlening moet worden aangemerkt als een onderhandse akte, welke akte op grond van het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring.
8.1 Het moet er daarom - behoudens door [appellant] ingevolge art. 151 lid 2 Rv te leveren tegenbewijs - voor gehouden worden dat [appellant] een bedrag van € 24.365,-- verschuldigd is aan [geïntimeerde].
8.2 Nu [appellant] in hoger beroep een bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof hem in de gelegenheid stellen (nader) tegenbewijs tegen de omvang van de in de onderhandse akte - vastgestelde - openstaande vordering te leveren.
9. Met grief IV bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat de, aan de op schrift gestelde overeenkomst van geldlening ten grondslag liggende, eerdere leningen niet zijn verjaard. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat de overeenkomst niet is te beschouwen als een erkenning van die eerdere leningen in de zin van art. 3:318 BW.
10. [geïntimeerde] heeft het door [appellant] gedane beroep op verjaring van de vordering betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat de op schrift gestelde overeenkomst van geldlening een erkenning van de eerdere leningen door [appellant] inhoudt en dat de verjaring zodoende is gestuit, mede gelet op het feit dat [appellant] voorafgaande aan de ondertekening nimmer betwist heeft dat hij geld heeft geleend, noch zich op verjaring heeft beroepen.
11. Indien [appellant] niet zou slagen in het onder 8.2 bedoelde tegenbewijs, staat vast dat sprake was van een schuld, terwijl in de overeenkomst de rechten en verplichtingen opnieuw zijn vastgelegd. Uit de aard van de overeenkomst volgt dat de rechtsverhouding tussen partijen met ingang van het moment waarop deze overeenkomst tot stand kwam, niet langer werd bepaald door de oorspronkelijke vorderingen, maar door de overeenkomst. Daarom geldt dat ook vanaf de datum van de overeenkomst, februari 2005, een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Deze termijn was ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering nog niet verstreken.
12. In afwachting van bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden
aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren betreffende de waarheid van zijn in de overeenkomst van februari 2005 opgenomen verklaring, inhoudende dat hij € 24.365,-- verschuldigd is aan [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening;
bepaalt - voor zover [appellant] het tegenbewijs zou willen leveren door middel van getuigen - dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. M.E.L. Fikkers, hiertoe tot raadsheer-commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 9 november 2010 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde roldatum, waarna de raadsheer-commissaris
dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk twee weken voor het getuigen-verhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus door mrs. K.E. Mollema, M.E.L. Fikkers en H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 12 oktober 2010 in bijzijn van de griffier.