ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8790

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.901/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake samenlevingscontract en toevertrouwing van kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Assen, uitgesproken op 7 juli 2010. De man en de vrouw hebben sinds 1998 een affectieve relatie en hebben samen drie minderjarige kinderen. Op 21 juli 1999 hebben zij een samenlevingscontract gesloten. De vrouw heeft op 28 mei 2010 de gezamenlijke woning verlaten en is met de kinderen naar haar ouders gegaan. In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd dat de kinderen voorlopig aan haar worden toevertrouwd en dat zij het uitsluitend gebruik van de gezamenlijke woning krijgt. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen en de vorderingen van de man afgewezen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen.

Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld. De man heeft vier grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw de zorg voor de kinderen moet krijgen. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vrouw, gezien de omstandigheden, het meest geschikt is om de zorg voor de kinderen te dragen. De man heeft niet kunnen aantonen dat de vrouw tekortschiet in haar zorg voor de kinderen.

Daarnaast heeft het hof de beslissing van de voorzieningenrechter om de vrouw het voortgezet gebruik van de gezamenlijke woning toe te kennen, met uitsluiting van de man, beoordeeld. Het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen is dat zij in hun vertrouwde omgeving blijven, totdat er duidelijkheid is over de woonomstandigheden van de vrouw. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter vernietigd voor wat betreft de termijn van het gebruik van de woning, en bepaald dat de vrouw met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de woning, met een termijn van maximaal zes maanden na ontbinding van het samenlevingscontract.

Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt. De uitspraak van het hof is op 28 september 2010 gedaan.

Uitspraak

Arrest d.d. 28 september 2010
Zaaknummer 200.070.901/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. de Vries, kantoorhoudende te Coevorden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. J. Dam-de Haan, kantoorhoudende te Emmen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgedingvonnis, uitgesproken op 7 juli 2010 door de voorzieningenrechter in de Rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 21 juli 2010 is door de man hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de vrouw tegen de zitting van 3 augustus 2010.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis zoals tussen partijen gewezen op 7 juli 2010 door de Rechtbank te Assen (zaaknummer 80181 / KG ZA 10-149) te vernietigen, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de vorderingen van geïntimeerde aangaande de toevertrouwing van de kinderen en het uitsluitend gebruik van de gezamenlijk woning worden afgewezen, althans haar deze worden ontzegd;
- de kinderen van partijen voorlopig aan de man worden toevertrouwd in afwachting van de nadere onderlinge afspraken die door partijen worden vastgelegd in het ouderschapsplan, althans een beslissing hieromtrent door de rechter in de bodemprocedure te nemen;
- de man, voorlopig, met uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de gezamenlijk woning aan het [adres] en de tot die woning behorende inboedelzaken,
- ieder der partijen de eigen kosten van de procedure in zowel kort geding als in hoger beroep draagt."
Bij memorie van antwoord is door de vrouw verweer gevoerd met als conclusie:
"het beroep van de man af te wijzen en het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen d.d. 7 juli 2010 te bekrachtigen, kosten rechtens."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De man heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het volgende staat vast.
1.1 Partijen hebben sinds 1998 een affectieve relatie met elkaar gehad.
1.2 Op 21 juli 1999 hebben zij ten overstaan van een notaris een samenlevingcontract gesloten, waarin onder meer het volgende is bepaald:
"ONTBINDING
Artikel 7
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
(…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijk vermogensbestanddelen.
(…)
(TIJDELIJKE) VOORZETTING WOONGENOT
Artikel 10
1. Ingeval de overeenkomst wordt ontbonden anders dan door overlijden van één van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de kantrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij - met uitsluiting van de andere partij - nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.
De kantonrechter zal daarbij afwegen de belangen die partijen hebben om in de woning te blijven en de mogelijkheid andere woonruimte te vinden.
(…)"
1.3 Uit de relatie van partijen zijn de volgende minderjarige kinderen geboren:
[kind 1], geboren te [2001],
[kind 2], geboren te [2004] en
[kind 3], geboren te [2006].
1.4 De kinderen zijn door de man erkend en partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
1.5 De vrouw heeft de woning te [plaats], die aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehoort, op 28 mei 2010 met medeneming van de kinderen verlaten en heeft toen haar intrek genomen bij haar ouders in [plaats].
Het geschil
2. De vrouw heeft de man in kort geding gedagvaard en onder meer - voorzover thans nog van belang - gevorderd te bepalen dat
a. de kinderen voorlopig aan haar worden toevertrouwd in afwachting van nadere onderlinge afspraken in een door partijen op te stellen ouderschapsplan, althans een beslissing in de bodemprocedure en
b. zij voorlopig het uitsluiting van de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de gezamenlijke woning aan het [adres] en de tot die woning behorende inboedelzaken, totdat zij andere woonruimte heeft gevonden, dan wel partijen andere afspraken hebben gemaakt omtrent het gebruik van de woning.
3. De man heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd te bepalen dat de kinderen voorlopig aan hem worden toevertrouwd en dat hij met uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de gezamenlijke woning en de tot die woning behorende inboedelzaken.
4. De voorzieningenrechter heeft bij zijn vonnis van 7 juli 2010 bovengenoemde vorderingen van de vrouw toegewezen en bovengenoemde vorderingen van de man afgewezen. Het hoger beroep van de man is tegen die beslissingen gericht.
De overige in het vonnis vervatte beslissingen - met betrekking tot de kinderalimentatie en de omgangsregeling - zijn geen onderwerp van dit hoger beroep.
Het spoedeisend belang
5. Gelet op de aard van de vordering is het spoedeisend belang bij de vordering in hoger beroep gegeven.
Bespreking van de grieven
6. Met grief II komt de man op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat, gelet op de omstandigheden dat de man een drukke betrekking heeft en de vrouw gedurende de samenleving van partijen altijd al de zorg voor de kinderen voor haar rekening heeft genomen, de toevertrouwing van de kinderen aan de vrouw het meest in het belang van de kinderen is.
7. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter.
De man heeft niet weersproken dat de vrouw gedurende de samenleving van partijen de zorg voor de kinderen voor haar rekening heeft genomen, terwijl de man een drukke baan had.
Weliswaar heeft de man aangevoerd dat zijn werkgever hem thans 'voor een nader vast te stellen periode' in de gelegenheid wil stellen om voor de kinderen te zorgen, maar - nog daargelaten dat de man die stelling niet nader heeft gespecificeerd of onderbouwd - die enkele omstandigheid is naar het oordeel van het hof geen reden om een wijziging aan te brengen in de tijdens de samenleving van partijen bestendige situatie dat de vrouw hoofdzakelijk de zorg voor de kinderen droeg. Bestendiging van die situatie moet in het belang van de kinderen worden geacht. Gesteld noch gebleken is immers dat de vrouw in de zorg voor de kinderen tekort zou schieten.
8. Grief II faalt.
9. Grief III is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat nu de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd, ook het voortgezet gebruik van de woning aan haar moet worden toegekend, met uitsluiting van de man, aangezien het voor de kinderen van zwaarwegend belang moet worden geacht dat zij het verblijf in hun vertrouwde school- en leefomgeving kunnen voortzetten.
De man heeft benadrukt dat de vrouw er zelf voor gekozen heeft de kinderen uit hun vertrouwde omgeving te halen door met hen naar haar ouders in [plaats] te gaan, alwaar zij met de kinderen de beschikking heeft over de volledige bovenverdieping met eigen badkamer. Voorts heeft de man erop gewezen dat de vrouw op de langere termijn ook niet in [plaats] wil blijven aangezien zij vervangende woonruimte in [plaats] of [plaats] zoekt en het aanbod van de man om een door de vader van de man aan te kopen woning in [plaats] te gaan huren van de hand heeft gewezen.
10. De vrouw heeft aangevoerd dat zij zich genoodzaakt zag de gezamenlijke woning te verlaten en met de kinderen naar haar ouders te gaan, omdat de man een zodanige emotionele druk op de vrouw en de kinderen legde, dat zij het niet verantwoord achtte nog langer gezamenlijk in de woning te blijven. De vrouw heeft uiteengezet dat het verblijf bij haar ouders bezwaarlijk is omdat zij in [plaats] wonen en de kinderen in [plaats] naar school gaan.
De vrouw heeft niet ontkend dat zij op termijn de voorkeur geeft aan een woning in [plaats] of [plaats], maar zij heeft tegelijkertijd aangegeven dat zij naar [plaats] of andere omliggende plaatsen zal moeten uitwijken als woonruimte in [plaats] of [plaats] niet voorhanden blijkt. Wat het aanbod van de man betreft, merkt de vrouw op dat het de vraag is of dat serieus moet worden genomen. Niet alleen is ter zake door de man aanvankelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven - mevrouw [naam] was in het geheel niet bevoegd deze woningen te verhuren, aangezien deze woningen te koop stonden en nog werden bewoond door de eigenaren - maar bovendien staat niet vast dat de vader van de man de aankoop van een van deze woningen kan financieren. Bovendien voelt de vrouw er niets voor een woning van de vader van de man te gaan huren, aangezien zij de indruk heeft dat de man dan wel diens vader op die wijze greep op haar leven wil houden.
11. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Gelet op het feit dat de kinderen in [plaats] naar school gaan, moet het in hun belang worden geacht dat zij voorlopig - nu er nog geen duidelijkheid is over de definitieve woonplaats van de vrouw - in hun vertrouwde woon- en leefomgeving blijven. Dat belang dient te prevaleren boven het belang van de man om thans al het uitsluitend gebruik van de gezamenlijke - en te zijner tijd aan hem toe te delen - woning te krijgen.
De omstandigheid dat de vrouw zich in verband met de opgelopen spanningen in mei genoodzaakt heeft gezien de gezamenlijke woning met de kinderen te verlaten, doet daaraan niet af, evenmin als de omstandigheid dat de vrouw de voorkeur heeft op termijn met de kinderen naar de omgeving van [plaats] te verhuizen. Bij de te maken afweging gaat het er immers om de oude, vertrouwde situatie van de kinderen zoveel als mogelijk is te handhaven, zolang geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en wanneer de voorkeur van de vrouw gestalte krijgt.
Het feit dat de vrouw niet in wenst te gaan op het aanbod van de (vader) van de man kan evenmin afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof is van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd op dat aanbod in te gaan, enerzijds vanwege het feit dat een einde is gekomen aan de affectieve relatie van partijen en anderzijds vanwege de wijze waarop dit voorstel aan de vrouw is gedaan.
12. Ook grief III faalt.
13. De grieven I en IV zijn blijkens de daarop gegeven toelichting gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat de vrouw met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de woning en de daartoe behorende inboedel totdat de vrouw andere woonruimte heeft gevonden, dan wel partijen andere afspraken hebben gemaakt omtrent het gebruik van de woning.
De man heeft aangevoerd dat deze beslissing betekent dat de vrouw voor onbepaalde tijd in de woning kan blijven omdat er in de omgeving waar zij woonruimte zoekt nauwelijks huurwoningen beschikbaar zijn. Voorts heeft de man betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat partijen in hun samenlevingscontract zijn overeengekomen dat de tijdelijke bewoning van de gezamenlijke woning door één van partijen na het beëindigen van de samenleving is gebonden aan de maximale termijn van zes maanden.
14. De vrouw heeft betoogd dat in het samenlevingscontract aansluiting is gezocht bij de wettelijke regeling van voortgezet gebruik van de woning die geldt in geval van echtscheiding. De termijn van zes maanden vangt pas aan op het moment dat de samenlevingsovereenkomst in de zin van artikel 7 van die overeenkomst is ontbonden. Daarvan is nog geen sprake, zodat de termijn van zes maanden nog niet is aangevangen, aldus de vrouw. Bovendien heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter in het belang van de kinderen kan afwijken van hetgeen partijen zijn overeengekomen.
15. Het hof oordeelt als volgt.
Uit de tekst van artikel 10 van het samenlevingscontract volgt dat de daarin genoemde termijn van zes maanden aanvangt op de dag van ontbinding van het samenlevingscontract. Aldus sluit de regeling aan bij de regeling van art.1:165 lid 1 BW, die geldt ingeval van echtscheiding en die ziet op voortgezet gebruik van een gezamenlijke woning gedurende een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
De vrouw stelt dat de samenlevingsovereenkomst van partijen (nog) niet is ontbonden op de wijze als in artikel 7 van het samenlevingscontract is omschreven. De man heeft op die stelling nog niet kunnen reageren. Hoe dit echter ook zij, vaststaat dat het recht van de vrouw op voortgezet gebruik van de gezamenlijke woning zijn begrenzing vindt in hetgeen partijen dienaangaande in artikel 10 van hun samenlevingscontract zijn overeengekomen.
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding haar een verdergaand recht toe te kennen. Het hof volgt dan ook de man dat aan het gebruikersrecht van de vrouw een termijn moet worden gesteld overeenkomstig artikel 10 van het samenlevingscontract.
16. In zoverre slagen de grieven I en IV.
Slotsom
17. Het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 juli 2010 - voorzover onderworpen aan dit hoger beroep - zal worden vernietigd ten aanzien van het dictum sub 6.2.
Het hof zal, in zoverre opnieuw recht doende, bepalen dat de vrouw met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de gemeenschappelijke woning aan het [adres] en de tot de woning behorende inboedelzaken, totdat de vrouw andere woonruimte heeft gevonden, dan wel partijen andere afspraken hebben gemaakt omtrent het gebruik van de woning, met dien verstande dat dit recht uiterlijk eindigt zes maanden na de dag waarop het samenlevingscontract van partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van dat contract is ontbonden.
Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd ten aanzien van de beslissingen, gegeven in het dictum sub 6.1 en 6.6.
De beslissingen onder 6.3, 6.4, 6.5, 6.7 en 6.8 zijn niet aan dit hoger beroep onderworpen en blijven dus in stand.
Gelet op de relatie van partijen zullen de proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Assen van
7 juli 2010 ten aanzien van het dictum sub 6.2;
en in zoverre opnieuw recht doende:
bepaalt dat de vrouw met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de gemeenschappelijke woning aan het [adres] en de tot de woning behorende inboedelzaken, totdat de vrouw andere woonruimte heeft gevonden, dan wel partijen andere afspraken hebben gemaakt omtrent het gebruik van de woning, met dien verstande dat dit recht uiterlijk eindigt zes maanden na de dag waarop het samenlevingscontract van partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van dat contract is ontbonden;
bekrachtigt genoemd vonnis - voor zover onderworpen aan dit hoger beroep - ten aanzien van de beslissingen in het dictum sub 6.1 en 6.6;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, M.W. Zandbergen en M.M.A. Wind, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 28 september 2010 in bijzijn van de griffier.