ECLI:NL:GHLEE:2009:BI8758

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 120/08 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opgelegde boete door de inspecteur van de Belastingdienst voor niet-betaalde omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Leeuwarden, die een boete van de inspecteur van de Belastingdienst had vernietigd. De inspecteur had een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan de belanghebbende, die een eenmanszaak exploiteert. De inspecteur stelde dat de belanghebbende opzet of grove schuld had, omdat zij niet de volledige omzetbelasting had voldaan over de jaren 2001 tot en met 2004. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van opzet of grove schuld, en vernietigde de boete. De inspecteur ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof Leeuwarden oordeelde dat de belanghebbende wel degelijk grove schuld had, omdat zij op de hoogte was van de openstaande omzetbelastingschulden en niet had gezorgd voor betaling. Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet mocht vertrouwen op haar accountant voor het indienen van suppleties en dat zij zelf verantwoordelijk was voor het voldoen van de belastingverplichtingen. De boete werd vastgesteld op 25% van het niet-betaalde bedrag, wat resulteerde in een vermindering van de boete tot € 2.153. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissing over de proceskosten en het griffierecht, en verklaarde het beroep bij de rechtbank gegrond.

De uitspraak is openbaar gedaan op 12 juni 2009, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen in het voldoen aan hun belastingverplichtingen en de gevolgen van grove schuld in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
kenmerk: 08/00120
uitspraakdatum: 12 juni 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 07/673 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 7 mei 2008 in het geding tussen
X, wonende te Z,
belanghebbende,
gemachtigde mr. A,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2006 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 8.633. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een boete opgelegd van € 3.717. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak van 16 februari 2007 de boetebeschikking gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 mei 2008, verzonden 9 mei 2008, het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar, alsmede de boetebeschikking vernietigd. Tevens is een proceskostenveroordeling uitgesproken en teruggaaf van het griffierecht gelast.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur op 17 juni 2008 een beroepschrift ingediend. De gronden (met bijlagen) heeft het hof op 13 augustus 20008 ontvangen. Belanghebbende heeft op 14 oktober 2008 een verweerschrift ingediend.
1.4. Het hof heeft het hoger beroep behandeld ter zitting van 20 april 2009. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende in persoon en haar gemachtigde, alsmede namens de inspecteur B.
1.5. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, de gedingstukken in hoger beroep en het verhandelde ter zitting stelt het hof de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende drijft sinds 15 februari 2000 onder de naam C een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestaan uit het exploiteren van een winkel in woonaccessoires.
2.2. Belanghebbende verzorgt zelf de (in- en verkoop)administratie van haar onderneming. Tot 2004 vond de uitwerking van de administratie plaats door D accountants en belastingadviseurs (D). In ieder geval tot 2003 en wellicht tot 2004 verzorgde dit kantoor ook de aangiften omzetbelasting. Sinds het jaar 2004 worden voornoemde werkzaamheden verzorgd door Administratiekantoor E B.V.
2.3. De jaarstukken tot en met het jaar 2002 zijn verzorgd door D. De jaarstukken over 2002 zijn gedateerd 2 februari 2004. Blijkens de balans bedroegen de schulden Belastingen en premies sociale verzekeringen per 31-12-2001 € 3.992 en per 31-12-2002 € 9.046. Uit de toelichting op de balans blijkt een omzetbelastingschuld van € 3.731 per eind 2001 en van € 9.473 per eind 2002.
Vanaf het jaar 2003 worden de jaarstukken verzorgd door E B.V. De jaarstukken over 2003 zijn gedateerd op 22 juli 2004. Blijkens de tot de jaarstukken behorende Specificatie BTW bedraagt de omzetbelastingschuld op 31 december 2003 over 2001 € 2.817, over 2002 € 3.442 en over 2003 € 4.494,84.
De jaarstukken over 2004 zijn op elektronische wijze bij de belastingdienst aangeleverd. Uit de Specificatie BTW 2004, welke ten tijde van het hierna genoemde boekenonderzoek aanwezig was, blijkt dat de omzetbelastingschuld per 31 december 2004 over 2003 € 2.353,84 bedraagt. Het verschil met de vorige specificatie betreft de voldoening op aangifte over het vierde kwartaal 2003. Op voornoemde specificatie staan voor de jaren 2001 en 2002 dezelfde omzetbelastingschulden vermeld als in de Specificatie BTW bij de jaarstukken over 2003.
2.4. Op 7 november 2006 heeft de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2006. De uitkomsten van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2006. Daarin is vermeld, voor zover hier van belang, dat bij het onderzoek is uitgegaan van de gegevens zoals die tijdens het onderzoek in de administratie zijn aangetroffen. Tevens is vermeld dat de adviseur jaarlijks een herrekening maakt en dat de verschillen die uit de herrekeningen zijn voortgekomen, niet op een suppletieaangifte zijn aangegeven. De controleambtenaar vermeldt de volgende verschillen:
2001 naheffen € 2.818
2002 naheffen € 3.441
2003 naheffen € 2.354
2004 naheffen € 20
Totaal naheffen € 8.633.
2.5. Belanghebbende heeft over de jaren 2001 tot en met 2003 de volgende bedragen aan omzetbelasting op aangifte voldaan: € 1.789, € 6.382 en € 5.764.
2.6. Bij brief van 17 november 2006 heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om bij de naheffingsaanslag met toepassing van de in het Besluit van 18 december 2001, nr. DGB2001/1694 (het Besluit) vervatte richtlijnen voor wat betreft de correcties ten aanzien van de jaren 2001 en 2002 een vergrijpboete op te leggen van 50% en voor wat betreft de correctie ten aanzien van het jaar 2003 een vergrijpboete van 25%.
2.7. Overeenkomstig zijn voornemen heeft de inspecteur over de jaren 2001 tot en met 2003 de aan belanghebbende aangekondigde vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 1.409, € 1.720 en € 588, in totaal € 3.717. Over de correctie ten aanzien van het jaar 2004 is geen vergrijpboete opgelegd.
3. Geschil
3.1. In geschil is de door de inspecteur opgelegde boete. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de boete ten onrechte heeft vernietigd omdat belanghebbende zelfstandig het verwijt van opzet of grove schuld kan worden gemaakt dat de omzetbelasting, welke op aangifte moet worden voldaan, gedeeltelijk niet is betaald. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast van opzet of grove schuld van belanghebbende. Zij concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de inspecteur.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben belanghebbende en haar gemachtigde desgevraagd meegedeeld dat gemachtigde de jaarstukken met belanghebbende bespreekt. Verder hebben zij meegedeeld dat D de aangiften tot 2004 heeft verzorgd, dat belanghebbende daarvoor de basisgegevens en de ondertekende blanco aangiftebiljetten aanleverde en dat de aangegeven omzetbelasting door belanghebbende werd voldaan.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit, ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet of niet tijdig is betaald.
4.2. Vast staat dat de jaarstukken over 2003 (gedateerd 22 juli 2004) en 2004 door E B.V. zijn opgemaakt en dat de gemachtigde deze jaarstukken, naar ter zitting is erkend, met belanghebbende heeft besproken. Uit deze jaarstukken blijkt dat er per 31 december 2003 over de jaren 2001, 2002 en 2003 een omzetbelastingschuld bestaat van respectievelijk € 2.817, € 3.442 en (afgerond) € 4.494. Hetzelfde geldt voor de jaarstukken over 2004, waaruit blijkt dat er per 31 december 2004 over de jaren 2001, 2002 en 2003 nog een omzetbelastingschuld bestaat van respectievelijk € 2.817, € 3.442 en (afgerond) € 2.354. Mede gelet op de wijze waarop de omzetbelastingschulden in de desbetreffende jaarstukken zijn gepresenteerd en gespecificeerd acht het hof aannemelijk dat de aanwezigheid van deze schulden onderdeel heeft uitgemaakt van de bespreking van de jaarstukken. Belanghebbende heeft dit desgevraagd ter zitting ook niet ontkend. Dit betekent dat belanghebbende in elk geval medio 2004 wist dat er over de jaren 2001 tot en met 2003 te weinig omzetbelasting was voldaan en dat de in de jaarstukken opgenomen bedragen nog moesten worden aangegeven en betaald.
4.3. De omstandigheid dat bij de bespreking van de jaarstukken, naar de gemachtigde ter zitting heeft geopperd, wellicht aan de orde is geweest dat D de suppleties van voornoemde bedragen zou verzorgen, komt het hof in ieder geval voor het jaar 2003 niet aannemelijk voor omdat D met die jaarstukken niets van doen had. Ten aanzien van alle drie de jaren geldt, dat zowel in de jaarstukken 2003 als in die van het jaar 2004 melding wordt gemaakt van omzetbelastingschulden over de jaren 2001 tot en met 2003. Op zijn minst genomen had belanghebbende, naar het oordeel van het hof, bij de bespreking van de jaarstukken over 2004 moeten begrijpen dat D geen suppletieaangiften meer zou indienen - wat hier ook van zij - en dat zij zelf hiervoor zorg diende te dragen. Belanghebbende heeft dit niet gedaan en daartoe kennelijk ook geen opdracht gegeven aan E B.V..
4.4. Gelet op het onder 4.2 en 4.3 overwogene is het hof van oordeel dat het aan
belanghebbendes grove schuld is te wijten dat te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Zij heeft, ondanks haar wetenschap van de omzetbelastingschulden over de jaren 2001 tot en met 2003, er niet voor gezorgd c.q. erop toegezien dat de omzetbelastingschulden ter kennis van de belastingdienst werden gebracht en werden betaald. Zij mocht er niet langer (zo hier al sprake van was) op vertrouwen dat D zorg zou dragen voor de suppleties. Gesteld noch gebleken is dat E B.V. de suppleties voor de onderhavige jaren voor haar zou verzorgen. Er is daarom sprake van grove onachtzaamheid. Een boete van 25 percent van het bedrag van de belasting dat niet is betaald acht het hof passend en geboden. Voor een verschil in schuldgradatie tussen de jaren, zoals de inspecteur op grond van het Besluit heeft gedaan, ziet het hof geen grond. Het hof zal de boete verminderen tot op € 2.153 (25% x € 8.613).
4.5. Anders dan de rechtbank acht het hof niet aannemelijk dat belanghebbende, ondanks de bespreking van de jaarstukken, door gebrek aan fiscale kennis niet begrepen zou hebben dat de in de jaarstukken vermelde omzetbelastingschulden nog moesten worden aangegeven en betaald. Het hof wijst er in dit verband op dat het kennisnemen van aan de belastingdienst nog te betalen bedragen aan omzetbelasting op zichzelf geen fiscale kennis vereist. Overigens kan belanghebbende enige relevante kennis ook niet worden ontzegd nu zij zelf de administratie van haar onderneming verzorgde en de basisgegevens aanleverde voor de aangiften omzetbelasting.
4.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de inspecteur de boete terecht maar tot een te
hoog bedrag heeft opgelegd. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, behalve de beslissing ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht.
5. Proceskosten
Het hof acht in hoger beroep geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar; en
- vermindert de boetebeschikking tot op een bedrag van € 2.153.
Aldus vastgesteld door mr. D.B. Bijl, voorzitter, mr. G.M. van der Meer en mr.dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 12 juni 2009 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is in verband met afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en door de griffier.
Verzonden aan partijen op 17 juni 2009
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.