ECLI:NL:GHLEE:2009:BI2564

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-001659-06
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 28 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 336.300,-- aan wederrechtelijk verkregen voordeel had behaald uit zijn strafbare activiteiten. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 595.140,--. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 182.945,--. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, maar heeft geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de veroordeelde niet gebruikt mochten worden omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om voorafgaand aan de verhoren met zijn raadsman te overleggen. Het hof heeft deze verweren verworpen en vastgesteld dat de verklaringen voldoende betrouwbaar waren, ondersteund door ander bewijs. De veroordeelde is uiteindelijk verplicht gesteld om het vastgestelde bedrag van € 182.945,-- aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Parketnummer: 24-001659-06
Parketnummer eerste aanleg: 18-030250-04
Arrest van 28 april 2009 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 29 juni 2006, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen:
[veroordeelde],
geboren op [1942] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. B. Stapert, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft bij voormeld vonnis, op tegenspraak gewezen, onder verwijzing naar het vonnis d.d. 6 oktober 2005 van voormelde rechtbank Groningen in de strafzaak met parketnummer 18-030250-04, het door veroordeelde door middel van en/of uit baten van de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op
€ 336.300,-- en hem de verplichting opgelegd € 336.300,-- aan de Staat te betalen, ter ontneming van dat voordeel.
Gebruik van het rechtsmiddel
De veroordeelde is op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op € 595.140,-- en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat, ter ontneming van dat voordeel.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
De feiten, waarop de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebaseerd
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Groningen van 6 oktober 2005 (parketnummer 18-030250-04) ter zake van:
het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juni 2004, in de gemeente [gemeente] en elders in Nederland,
het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juni 2004, in de gemeente [gemeente] en elders in Nederland, en
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juni 2004, in de gemeente [gemeente] en elders in Nederland en in Duitsland,
veroordeeld tot straf.
Overschrijding van de redelijke termijn
Veroordeelde is op 7 juli 2006 in hoger beroep gekomen tegen de ontnemingsbeslissing van de rechtbank Groningen d.d. 29 juni 2006. De (toenmalige) raadsvrouw van verdachte heeft op 17 april 2007 een verzoek ex artikel 411a Wetboek van Strafvordering gedaan om nader onderzoek naar de psychische problemen van veroordeelde. Op 27 april 2007 is dit verzoek van de raadsvrouw door de rechter-commissaris afgewezen. Op 30 mei 2008 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het OM inzake de ontnemingsvordering tegen veroordeelde in hoger beroep kenbaar gemaakt. De zaak heeft op 31 juli 2008 op zitting gestaan bij het hof, maar is op die datum op verzoek van de verdediging voor onbepaalde tijd aangehouden wegens de geestesgesteldheid van veroordeelde. Nadat de verdediging in de gelegenheid was gesteld aanvullende informatie omtrent veroordeeldes geestesgesteldheid te verstrekken, is de zaak op 17 maart 2009 weer ter zitting aangebracht.
Het hof stelt vast dat in de appèlfase de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is overschreden, nu niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel een eindarrest is gewezen. Het hof ziet echter aanleiding te volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het EVRM. Hierbij acht het hof van belang dat de overschrijding van de termijn van de berechting in hoger beroep voor een groot deel het gevolg is van het verzoek van de verdediging tot aanhouding. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden een rechtsgevolg te verbinden en zal het hof met dat oordeel volstaan.
Bespreking van de gevoerde verweren
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat veroordeelde, nadat hij op 22 juni 2004 is aangehouden en vanaf dezelfde dag meerdere keren is verhoord door de politie, niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan deze verhoren met zijn raadsman te overleggen. De verhoren op 22 juni 2004 bevatten specifieke gegevens omtrent de door veroordeelde opgezette leveranties en zijn dan ook door de rechtbank gebruikt in de motivering van het ontnemingsvonnis. Deze verklaringen zijn echter afgelegd zonder dat veroordeelde toegang had gehad tot een advocaat en dit is in strijd met artikel 6 van het EVRM, aldus de raadsman. Dit betekent dat in ieder geval de verklaringen van veroordeelde, afgelegd op 22 juni 2004, dienen te worden uitgesloten van gebruik in deze ontnemingsprocedure. De raadsman beroept zich hierbij op twee arresten van het EHRM, namelijk Salduz v. Turkey en Panovits v. Cyprus.
Het hof overweegt, dat de verdediging niet heeft aangevoerd dat veroordeelde zijn verklaring niet vrijwillig heeft afgelegd. Ook nadat veroordeelde zijn advocaat had geraadpleegd is niet aangevoerd dat het niet raadplegen van de advocaat bij veroordeelde heeft geleid tot misverstanden dan wel het afleggen van zijn verklaring heeft beïnvloed. Ook in hoger beroep is niet betoogd dat de veroordeelde, had hij wel zijn raadsman kunnen raadplegen, een andere verklaring zou hebben afgelegd. Voorts heeft veroordeelde zijn verklaringen in verschillende instanties van de procedure in grote lijnen bevestigd. Daarnaast worden de verklaringen van veroordeelde, afgelegd op 22 juni 2004, in voldoende mate ondersteund door ander bewijs. Uit het voorgaande volgt dat het feit, dat veroordeelde niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan de politieverhoren op 22 juni 2004 te overleggen met een raadsman, niet tot bewijsuitsluiting van de op die datum afgelegde verklaringen leidt of tot enig ander rechtsgevolg.
Daarnaast is door de raadsman aangevoerd, dat de verklaringen van de veroordeelde en de afnemers intern en onderling tegenstrijdig zijn, waardoor de hoeveelheden van elke soort drugs niet kan worden vastgesteld en een betrouwbare en aannemelijke schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet mogelijk is.
Het hof acht de verklaringen die door de afnemers en door veroordeelde zijn afgelegd echter voldoende duidelijk en betrouwbaar. Op basis hiervan kan worden vastgesteld welke verdiensten de veroordeelde minimaal moet hebben gehad.
Het hof overweegt, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde, (delen van) verklaringen van veroordeelde slechts worden gebruikt voor zover deze steun vinden in ander bewijs.
Het hof verwerpt de verweren.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde door middel van en/of uit de baten van de hiervoor genoemde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen.
Uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen leidt het hof af dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juni 2004 uit de verkoop van door hem op verschillende tijdstippen verkochte hasj, marihuana en XTC.
Bij de bepaling van de hoogte van het geschatte voordeel gaat het hof uit van de verklaringen van de afnemers en de koeriers ten aanzien van de door veroordeelde verkochte hoeveelheden en verkoopprijzen. Wat betreft de inkoopprijzen voor veroordeelde gaat het hof uit van de verklaringen van veroordeelde, afgelegd op 22 juni 2004, nu de door hem genoemde bedragen, gelet op het onderzoek door de politie en afgezet tegen de door veroordeelde gehanteerde verkoopprijzen, aannemelijk worden geacht.
Berekening omzet
Periode: 1 januari 2002 tot en met 22 juni 2004
Hasj:
Afnemers: Jaar Hoeveelheid Inkoop Verkoop Winst
[naam 1] 2002 ([naam 3]) 8 x 1 (8 kg) € 590,- € 1.200 € 34.160
en [naam 2] 16 x 3 (48 kg)
2003 ([naam 3]) 4 x 8 (32 kg) € 590,- € 800 € 6.720
([naam 4]) 3 x 4
1 x 5
1 x 6
3 x 10
(totaal 53 kg) € 590 € 800 € 11.130
2004 ([naam 5]) 15 x 7 (105 kg) € 590,- € 800 € 22.050
[naam 6] ([naam 5]/ 3 x 1,5 (4,5 kg) € 590,- € 1.200 € 2.745
en [naam 7] [naam 6])
[naam 8] (zelf vervoerd) 4 x 10 (40 kg) € 590,- € 850 € 10.400
[naam 9]
en [naam 10] (NN koerier) 1 x 40 (40 kg) € 590,- € 1.200 € 24.400
Marokkanen ([naam 5]) 3 x 3 (9 kg) € 590,- € 1.200 € 5.490+
€ 117.095
Marihuana
Afnemers: Jaar Hoeveelheid Inkoop Verkoop Winst
[naam 1] (in totaal)15 kg € 2.250,- € 2.800 € 8.250
en [naam 2]
[naam 8] 4 x 15 (60 kg) € 2.250 € 2.800 € 33.000
[naam 9] ([naam 5]) 4 x 10 (40 kg) € 2.250 € 2.800 € 22.000+
en [naam 10] € 63.250
XTC
Afnemers Jaar Hoeveelheid Inkoop Verkoop Winst
[naam 8] (NN koerier) 1 x 20.000 € 0,40 € 0,50 €2.000 pillen
[naam 1]/[naam 2] 5.000 pillen € 0,40 € 0,50 €500
(in totaal)
[naam 6]
en [naam 7] 2 x 1.000 € 0,40 €0,50 € 100 +
pillen € 2.600
Totale opbrengst = € 117.095,- + € 63.250,- + € 2.600,- = € 182.945,-,-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gezien het bovenstaande stelt het hof vast dat veroordeelde met betrekking tot de hiervoor vermelde feiten aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen € 182.945,--.
Het hof verwerpt het gevoerde draagkrachtverweer, omdat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, mede gelet op de verjaringstermijn.
Het hof merkt ten aanzien van het draagkrachtverweer nog het volgende op.
De draagkracht van de veroordeelde dient in beginsel eerst in de executiefase aan de orde te worden gesteld, en wel op de voet van het bepaalde in artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering.
Uitsluitend in die gevallen waarin vooraf al vaststaat dat veroordeelde in de toekomst in het geheel niet zal kunnen betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Gelet op hetgeen met betrekking tot veroordeeldes draagkracht en toekomstverwachting is gesteld door de verdediging, doet een dergelijke, uitzonderlijke situatie zich in deze zaak niet voor.
Daarnaast is door de verdediging een verzoek tot matiging gedaan wegens het nadeel dat veroordeelde heeft ondervonden door het onredelijke handelen van de Nederlandse overheid ten opzichte van veroordeelde in zijn rol als CIE-informant. Het hof overweegt dat voorgaande geen wettelijke grond tot matiging betreft. Dit verzoek tot matiging wordt om die reden reeds afgewezen.
Het hof zal veroordeelde op grond van het voorgaande de verplichting opleggen om een bedrag van € 182.945,-- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36e en 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
stelt het bedrag waarop het door veroordeelde [veroordeelde] voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 182.945,-;
legt de veroordeelde [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 182.945,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. K. Lahuis en mr. F.A. Hartsuiker, in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen als griffier, zijnde mr. Hartsuiker voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.