4. Het oordeel van de rechtbank
‘4.1 De rechtbank heeft ten aanzien van de bedrijfsbeëindigingssubsidie geoordeeld als volgt.
Artikel 3.12, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) luidt: "Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.".
4.2 Zoals blijkt uit de hiervoor - onder 2.7 - weergegeven feiten, heeft de maatschap landbouwgronden overgedragen aan E voor een koopsom van € 24.050,-- per hectare.
Op grond van artikel 11, aanhef en onderdeel a, van de Regeling bedrijfshervestiging en - beëindiging ontving de maatschap van E daarnaast een bedrag van f 6.000,-- (€ 2.722,68) per hectare (de zogenoemde "hectaretoeslag") (in totaal € 84.804,--), welk bedrag blijkens de duidelijke tekst van en de toelichting op de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging het karakter draagt van een subsidie voor bedrijfsbeëindiging. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze subsidie geen onderdeel uitmaakt van de koopsom waarvoor E de gronden heeft gekocht, noch is, naar het oordeel van de rechtbank, sprake van een subsidie die toe te rekenen aan de waardeontwikkeling van de grond. Daaraan doet, nog daargelaten dat eiser zulks niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt, niet af dat eiser heeft gesteld dat een derde de desbetreffende landbouwgronden had willen verwerven tegen een koopprijs, waarin de vorenbedoelde hectaretoeslag was inbegrepen, reeds omdat het door E bij wijze van hectaretoeslag betaalde bedrag een op forfaitaire wijze vastgesteld bedrag betreft zonder enig verband met eventuele waardestijging van de overgedragen landbouwgronden.
4.3 Het gelijk is dan ook ten aanzien van vraag I aan de zijde van verweerder.
4.4 De rechtbank heeft ten aanzien van tegemoetkoming in de verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van de staking geoordeeld als volgt. Naar blijkt uit de hiervoor - onder 2.7 - weergegeven feiten, verkreeg de maatschap van E op grond van artikel 11, aanhef en onderdeel b, van de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging een bedrag van f 4.000,-- (€ 1.815,12) per hectare (in totaal € 56.536,--). Blijkens de - ook op dit punt - duidelijke tekst van en de toelichting op de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging draagt het laatstbedoelde bedrag het karakter van een tegemoetkoming voor de door eiser verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van de winst van zijn onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank, heeft eiser met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval ter zake van het hierboven bedoelde bedrag sprake zou zijn van de vergoeding van belastingschade in de zin van het arrest HR 7 januari 1970, gepubliceerd in onder meer BNB 1970/236, zulks ondanks een eerder door hem gedaan bewijsaanbod waarvoor hij van de rechtbank gelegenheid heeft gekregen dat bewijs waar te maken.
4.5 Ook ten aanzien van vraag II is het gelijk derhalve aan de inspecteur.
4.6 Ten aanzien van de toepassing van de landbouwvrijstelling op de winst behaald bij de overbrenging naar het privé-vermogen van de - onder 2.3 - bedoelde ondergrond van bedrijfsgebouwen en het weiland, oordeelt de rechtbank, dat, bij staking van een landbouwonderneming de vermogensbestanddelen over gaan naar het privé-vermogen tegen de waarde in het economisch verkeer. Het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de boekwaarde vormt stakingswinst met dien verstande dat het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming en de boekwaarde is vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 3.12 Wet IB 2001. Dit is, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders als de grond na staking zijn agrarische bestemming behoudt.
4.7 Verweerder heeft dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, bij de aanslagregeling de landbouwvrijstelling op de juiste wijze toegepast.
4.8 Ten aanzien van de toepassing van de foutenleer op grond waarvan, naar eiser meent, de ondergrond van de woning en de inpandige schuur onbelast hadden moeten worden opgewaardeerd per 26 juni 2000, welke opwaardering in het onderhavige jaar in aanmerking genomen zou moeten worden, oordeelt de rechtbank als volgt. Ook in de onderhavige situatie heeft te gelden dat uit de wetsgeschiedenis niet anders kan worden afgeleid dan dat de wetgever met de terugwerkende kracht, verbonden aan de inwerkingtreding van de wijziging van art. 8, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tot uitdrukking heeft gebracht dat de vóór 27 juni 2000 op grond van dat artikel bestaande vrijstelling van waardestijging vanaf die datum niet meer kan bestaan, nu de wetswijziging tot doel had de tot dan toe bestaande mogelijkheid tot het onbelast realiseren van bestemmingswijzigingswinsten te repareren. Daarmee strookt het niet, een keuzeherziening toe te laten waarbij op de daarbij te realiseren boekwinst de per 27 juni 2000 opgeheven vrijstelling nog van toepassing zou zijn. Ook een mogelijke toepassing van de compartimenteringsleer, die erop neer zou komen dat de heffing over de waardemutaties tot 27 juni 2000 nog zou worden beheerst door de toen geldende landbouwvrijstelling, zou afbreuk doen aan hetgeen de wetgever met de inwerkingtreding van de wijziging heeft beoogd. Voor zover eiser heeft willen betogen dat in zijn geval geen sprake was van bestemmingswijzigingswinst per 26 juni 2000, heeft hij zulks niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt, in welk verband de rechtbank nog verwijst naar rechtoverweging 4.6 hiervoor.
4.9 De grief van eiser op dit punt faalt derhalve.
4.10 Ten aanzien van de al dan niet in aanmerking te nemen waardedruk wegens zelfbewoning bij waardering van de hiervoor - onder 2.3 - bedoelde losstaande schuur, de ondergrond van de bedrijfsgedeelten en het weiland, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het door genoemde taxateurs gezamenlijk opgemaakte taxatierapport, alsmede de - hiervoor onder 2.4 bedoelde - verklaring van eiser ter zitting, maakt de rechtbank op dat ten tijde van de staking alleen het woongedeelte en de inpandige schuur, en niet de overige, voor agrarische doeleinden bestemde, gedeelten van het complex (voor zover hier relevant: de losstaande schuur, de ondergrond van de bedrijfsgedeelten en het weiland), als eigen woning door eiser in gebruik was. Laatstgenoemde onroerende zaken konden dan ook na de overgang naar het privé-vermogen direct en in volle omvang in gebruik worden genomen. Reeds daarom is de waardedruk wegens zelfbewoning niet van toepassing op de losstaande schuur, de ondergrond van de bedrijfsgedeelten en het weiland.
4.11 Het subsidiaire standpunt van eiser, op grond waarvan het gelijkheidsbeginsel, en meer in het bijzonder: begunstigend beleid van verweerder bij de toepassing van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001, nr. CPP 2001/1381, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/30.16, zou nopen tot het in aanmerking nemen van een waardedruk van 20 percent bij de waardering van de onder 4.10 bedoelde onroerende zaken, faalt, naar het oordeel van de rechtbank, reeds omdat eiser met de enkele constatering dat de inspecteur van Belastingdienst/Noord in de procedure die heeft geleid tot Hof Leeuwarden 22 oktober 2004, gepubliceerd in onder meer V-N 2005/7.13, een bepaald standpunt heeft ingenomen, nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat standpunt voortvloeide uit begunstigend beleid. Eiser, op wie, gelet op de betwisting daarvan door verweerder, ter zake de bewijslast rust, heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van begunstigend beleid op grond waarvan een waardedruk van 20 percent bij de waardering van de onder 4.10 bedoelde onroerende zaken in aanmerking genomen zou moeten worden.
4.12 Ten aanzien van de al dan niet in aanmerking te nemen waardedruk wegens zelfbewoning bij waardering van de hiervoor - onder 2.3 - bedoelde inpandige schuur, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de hiervoor - onder 2.4 - weergegeven feitelijke omstandigheden leidt de rechtbank af dat de inpandige schuur als onvoldoende zelfstandig onderdeel van het woongedeelte moet worden beschouwd. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat bij de waardering daarvan een waardedruk van 34 percent in aanmerking moet worden genomen. Zulks moet leiden tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 2.465,-- (zijnde de, blijkens het hiervoor - onder 2.5 - genoemde taxatierapport de waarde in het economische verkeer van de inpandige schuur, ad € 14.500,--, vermenigvuldigd met 34 percent, is € 4.930,--, waarvan 50 percent aan eiser moet worden toegerekend), hetgeen - met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 3.3 - leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 377.824,--, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.628,--.
4.13 Op dit punt is het gelijk derhalve aan eiser.
4.14 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.’