Voordeel ter zake van de grond
4.3.1. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de voorheen van A gepachte grond (volledig) tot de (belaste) winst dient te worden gerekend. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij onder meer aangevoerd dat sprake is geweest van een geheel van rechtshandelingen gericht op de vervreemding van het bedrijf. In dat verband heeft zij gewezen op de correspondentie met A waaruit blijkt dat belanghebbende van plan was te emigreren, op het feit dat op 1 januari 1999 opdracht is gegeven tot verkoop van het melkquotum, op de verkoop van dat quotum op 10 maart 1999 en op het feit dat na 1 mei 1999 geen melkopbrengst meer is verantwoord en de grond vervolgens, in gedeelten, is verkocht.
4.3.2. Het Hof verstaat dit standpunt van de inspecteur aldus dat de van A gekochte grond in het ondernemingsvermogen van belanghebbende van meet af aan bestemd was voor wederverkoop en aldus geen andere positie dan die van voorraad innam.
4.3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat hij ten tijde van de aankoop van de grond in november 1998 nog diverse opties openhield, waaronder voortzetting van het bedrijf; de staking van dat bedrijf was pas eind september 1999. Tijdens de zitting van 23 april 2003 is in rechte komen vast te staan dat nog gedurende een half jaar na de aankoop (dus: tot eind mei 1999) melkvee is gehouden op, onder meer, de van A gekochte grond.
4.3.4. De inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit de onjuistheid volgt van de stelling dat belanghebbende ten tijde van de aankoop diverse opties openhield, waaronder voortzetting van het bedrijf. Vast staat bovendien dat belanghebbende de grond nog gedurende een half jaar na de aankoop feitelijk binnen de onderneming heeft aangewend en niet aannemelijk is geworden dat deze aanwending volstrekt bijkomstig was. Onder die omstandigheden stond het belanghebbende naar ’s Hofs oordeel vrij de van A gekochte grond als bedrijfsmiddel aan te merken en als zodanig op de balans van zijn onderneming te activeren. Het primaire standpunt van de inspecteur dient dus in zoverre te worden verworpen. Het Hof merkt daarbij op dat het in de stellingen van de inspecteur niet vermag te lezen dat de grond op enig later (aan de verkoop voorafgaand) tijdstip zijn karakter van bedrijfsmiddel zou hebben verloren en tot voorraad zou zijn geworden (zogenoemde sfeerovergang).
4.3.5. Voor zover de inspecteur haar primaire standpunt heeft doen steunen op de stelling dat belanghebbende een pachtersvoordeel heeft behaald, faalt het, omdat die stelling, zoals volgt uit hetgeen hierna onder 4.4.1. tot en met 4.4.4. zal worden overwogen, niet kan leiden tot een correctie in de omvang die de inspecteur in haar primaire standpunt voorstaat.
4.4.1. Subsidiair heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van de aan- en verkoop van de voorheen gepachte grond een zogenoemd pachtersvoordeel heeft behaald.
4.4.2. Het Hof begrijpt dat de inspecteur hierbij doelt op de omstandigheid dat een pachter die in de gelegenheid komt de door hem gepachte grond in eigendom te verwerven, daarvoor – op grond van de onderhandelingspositie die hij aan de pachtverhouding ontleent – in de regel een lagere prijs aan de eigenaar van de grond zal behoeven te betalen dan de waarde in het economische verkeer van die grond in onverpachte staat, zijnde de prijs die de eigenaar had kunnen bedingen van de beste koper (niet-pachter). Het verschil tussen de feitelijke aankoopprijs (verhoogd met op de aankoop vallende kosten, zoals de overdrachtsbelasting) die de pachter voor de grond betaalt, en de (eveneens met de aankoopkosten verhoogde) waarde in het economische verkeer van de grond in onverpachte staat ten tijde van de aankoop behoort als pachtersvoordeel tot de (totale) winst uit onderneming van de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, het pachtrecht bezigt binnen zijn onderneming. Wanneer, zoals hier, de grond na verkoop zijn agrarische bestemming behoudt, dient bij de berekening van het pachtersvoordeel te worden uitgegaan van de zogenoemde waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming (hierna WEVAB). Met de WEVAB doelt het Hof – uiteraard – op een waarde van de grond in onverpachte staat.
4.4.3. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat door belanghebbende in het kader van diens onderneming een pachtersvoordeel in de hier bedoelde zin is behaald, en dat dit pachtersvoordeel tot de winst van het jaar 1999 dient te worden gerekend nu het is gerealiseerd bij de – perceelsgewijze – verkoop van de van A verworven grond in de maanden juni – september 1999. Ook gaan partijen eenparig ervan uit dat het pachtersvoordeel tot de stakingswinst dient te worden gerekend; het Hof heeft geen reden zich daarbij niet aan te sluiten. Partijen verschillen evenwel van mening over de omvang van het pachtersvoordeel.
4.4.4. Voor de bepaling van de omvang van het pachtersvoordeel vormt, gelet op de geringe tijdsspanne tussen de aankoop en de verkoop van de voorheen van A gepachte grond, het verschil tussen de door belanghebbende feitelijk gerealiseerde aan- en verkoopprijzen in beginsel een geschikt uitgangspunt. In dat verband gaat het Hof tevens ervan uit dat de gerealiseerde verkoopprijzen zijn gebaseerd op een voortgezette agrarische bestemming van de grond. Aannemelijk is evenwel – partijen zijn het op zichzelf hierover eens – dat zich tussen het tijdstip van aankoop van de grond en de periode waarin deze – perceelsgewijs – werd verkocht, een marktontwikkeling heeft voorgedaan, resulterend in een tussentijdse stijging van de WEVAB, welke bij de berekening van het pachtersvoordeel dient te worden geëlimineerd. In deze ‘autonome waardestijging’ ligt de reden waarom het in aanmerking nemen van een pachtersvoordeel niet kan leiden tot honorering van het primaire standpunt van de inspecteur.
4.4.5. Partijen verschillen met elkaar van mening over de omvang van de te elimineren (autonome) waardestijging.
4.4.5.1. De inspecteur heeft, uitgaande van de verkoopprijzen die belanghebbende medio 1999 heeft bedongen, de WEVAB per aankoopdatum gesteld op f 75.000 per hectare. De waarde in verpachte staat, waarvoor belanghebbende de grond heeft gekocht, bedraagt volgens de inspecteur maximaal 60% van de WEVAB. De inspecteur heeft de autonome waardestijging geraamd op f 5.000 – f 7.500 per ha hetgeen zij ontleent aan een verklaring van H, die dit waardegegeven zou hebben geverifieerd bij een makelaar. De inspecteur heeft de ‘Grondprijsmonitor 2005’ van de Dienst Landelijk Gebied overgelegd en zich beroepen op de daarin opgenomen ‘Grafiek Grondprijsontwikkeling 1993-2003’. In haar brief van 14 februari 2008 heeft de inspecteur voorts een drietal grondtransacties van omstreeks november 1998 opgevoerd; hieruit leidt zij een gemiddelde prijs (WEVAB) van f 67.400 per ha in november 1998 af.
4.4.5.2. Belanghebbende heeft in de aangifte, uitgaande van een WEVAB op de aankoopdatum van f 50.000, een pachtersvoordeel van f 2.565 per ha in aanmerking genomen. Het bedrag van f 50.000 is niet op een taxatie gebaseerd. Het is volgens belanghebbende zeker niet te laag in verhouding tot de landbouwnormen 1998 voor weiland. Belanghebbende heeft de raming van de inspecteur betwist. Daarbij heeft hij aangevoerd niet te kunnen reageren op de verklaring van H, nu de inspecteur de naam van de makelaar bij wie H te rade was gegaan, niet heeft willen noemen.
Van zijn kant heeft belanghebbende zich beroepen op een (als bijlage 7 bij de brief van de inspecteur van 14 februari 2008 overgelegde) verklaring van I, rentmeester van A (hierna: I), van 7 februari 2008 welke inhoudt dat de prijs indertijd is bepaald ‘aan de hand van de vrije waarde’. De door de inspecteur opgevoerde drie transacties uit november 1998 zijn volgens belanghebbende niet goed vergelijkbaar met de A-transactie, en kunnen daarom niet als maatstaf dienen. In zijn brieven van 14 en 15 februari 2008 en 25 maart 2008 heeft de gemachtige ter staving van zijn standpunt verwezen naar enkele bij die brieven overgelegde publicaties, zoals het stuk ‘Regionale grondbalansen tot 2015’, de LEI Agri Monitor van februari 2002 en van december 2002 en het uit 2001 daterende rapport ‘NVM – Agrarisch Onroerend Goed, De slag om de ruimte’. Belanghebbende heeft aanvankelijk aangeboden B (als agrarisch makelaar betrokken bij de transactie met A) en I als getuigen te (doen) horen maar heeft daarvan uiteindelijk afgezien.
4.4.6. Met betrekking tot de over en weer voorgestelde bewijsmiddelen overweegt het Hof als volgt.
4.4.6.1. Bij gebreke van iedere concrete aanwijzing van het tegendeel, acht het Hof als uitgangspunt aannemelijk dat de positie van belanghebbende als pachter een rol heeft gespeeld in de onderhandelingen met A, en derhalve bij de prijsvorming voor de gekochte grond. Dat de prijs, volgens de hiervoor vermelde verklaring van I, is bepaald ‘aan de hand van (cursivering Hof) de vrije waarde en zeker niet op basis van verpachte waarde’ acht het Hof met dit uitgangspunt niet noodzakelijk in strijd. Het Hof vermag uit die verklaring niet af te leiden dat het door belanghebbende behaalde pachtersvoordeel van verwaarloosbare omvang zou zijn.
De door belanghebbende tegenover A ingenomen onderhandelingspositie, zoals die blijkt uit een brief van A van 30 september 1998 aan belanghebbende (onderdeel van bijlage 25 bij het verweerschrift van de inspecteur) wijst daar bepaald niet op. Dat sprake was van een onderhandelingssituatie blijkt ook uit de verdere correspondentie met A en wordt bevestigd door de verklaring van belanghebbende van 16 juni 2003 (opgenomen als productie 1 bij de brief van gemachtigde van 25 maart 2008) dat het “[v]oor de verpachter (…) waarschijnlijk ook interessant [was] om te verkopen omdat zij in een opvolgingstraject zouden vastzitten aan een langdurig contract met onze zonen”. Gelet op het voorgaande, acht het Hof de door belanghebbende voorgestane WEVAB van f 50.000 per hectare in november 1998 volstrekt onvoldoende onderbouwd.
4.4.6.2. Anderzijds verwerpt het Hof de – te algemene, en niet met concreet bewijs onderbouwde – stelling van de inspecteur dat de ‘waarde verpacht’ – waarmee zij kennelijk doelt op de prijs waarvoor belanghebbende de grond van A heeft gekocht – niet meer dan 60% is van de WEVAB. Tevens elimineert het Hof de verklaring van H, volgens welke de autonome stijging van de WEVAB tussen f 5.000 en f 7.500 per ha heeft gelegen, als bewijsmiddel (zie 4.1.7.).
4.4.6.3. Het Hof ziet zich alsdan bij gebreke van voldoende specifieke gegevens voor de noodzaak geplaatst de autonome stijging van de WEVAB van de onderhavige grond in goede justitie te benaderen aan de hand van het door partijen in het geding gebrachte bewijsmateriaal omtrent de ontwikkeling van de waarde (WEVAB) van (vergelijkbare) landbouwgrond in de desbetreffende periode.