4.1. Uit de overgelegde processtukken blijkt dat het beroepschrift in eerste aanleg niet tijdig is ingediend. Nu evenwel niet in geschil is dat de uitspraak op het bezwaar niet is gezonden naar de gemachtigde van belanghebbende, is het hof van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijn overschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.2 Op grond van artikel 67d lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
4.3 De rechtbank heeft overwogen dat de vergrijpboete bij aanslag is bedoeld voor ernstige gevallen waarin sprake is van fraude en/of zwendel, en achtte de inspecteur in het bewijs van dergelijk handelen van belanghebbende niet geslaagd. De inspecteur stelt zich naar het oordeel van het hof in appel terecht op het standpunt dat voorwaardelijk opzet voldoende is voor een vergrijpboete bij primitieve aanslag. Voor dit oordeel is van belang het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 juni 2007, nr. 42013, BNB 2007/292, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het begrip opzet in artikel 67d van de AWR geen andere inhoud toekomt dan die welke dit begrip overigens in het fiscale boeterecht heeft.
4.4 Nu de aangifte van belanghebbende is verzorgd door zijn adviseur dient vervolgens te worden beoordeeld of belanghebbende kan worden verweten dat het aan zijn (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat onjuist aangifte is gedaan. Hierbij geldt als leidraad het arrest van de Hoge Raad d.d. 1 december 2006, nr. 40369, BNB 2007/151c. De Hoge Raad heeft ter zake geoordeeld dat opzet of grove schuld van een belastingadviseur niet meer automatisch kan worden toegerekend aan de belastingplichtige. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen: "De omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast."
4. 5 De inspecteur heeft omtrent de door hem gestelde "eigen opzet" van belanghebbende aangevoerd dat belanghebbende de feitelijke situatie omtrent de commanditaire vennootschap niet voldoende heeft verduidelijkt in zijn contacten met de adviseur.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat hij bij het invullen van de aangifte is uitgegaan van bepaalde aannames, die naar later bleek, niet juist waren. Hij stelt echter dat belanghebbende niet bekend was met de implicaties van de door hem gekozen rechtsvorm van de onderneming en zich derhalve niet bewust was van het belang van de ontbrekende informatie. Het hof acht deze uitleg geloofwaardig. De inspecteur heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende onderkende, dan wel kon onderkennen, welke feiten en omstandigheden relevant waren voor het doen van aangifte en dat hij zich met die wetenschap in de samenwerking met zijn adviseur actiever had dienen op te stellen. Het hof acht mitsdien niet aannemelijk dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat onjuist aangifte is gedaan.
4.6 Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de opgelegde boete niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft de boete derhalve terecht vernietigd.
4.7 De omstandigheid dat aan voormeld oordeel van het hof andere gronden ten grondslag liggen dan aan het oordeel van de rechtbank vormt voor het hof geen reden de zaak voor hernieuwde behandeling naar de rechtbank terug te wijzen, zoals de inspecteur in appel heeft bepleit.
4.8 De slotsom luidt dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen.
4.9. Het hof verstaat dat van de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 27l lid 3 van de AWR een griffierecht zal worden geheven.