ECLI:NL:GHLEE:2008:BD2807

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 15/07 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van studiekosten en onderhoudskosten in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 21 mei 2008, staat de aftrekbaarheid van verschillende kosten in het kader van de inkomstenbelasting centraal. Belanghebbende, een accountant, heeft in geschil of de kosten van een door hem gevolgde studie Nederlands recht aftrekbaar zijn als bedrijfskosten. Daarnaast zijn de aftrekbaarheid van onderhoudskosten van een woning en loods, evenals advocaatkosten, aan de orde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de studiekosten niet als ondernemingskosten konden worden beschouwd, omdat deze niet noodzakelijk waren voor de uitoefening van de onderneming van belanghebbende. Het Hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de studiekosten strekten tot een duurzame verbetering van de persoonlijke uitrusting van belanghebbende, en dus niet aftrekbaar zijn.

Wat betreft de onderhoudskosten, oordeelt het Hof dat er geen schriftelijke vastlegging van afspraken is over de aftrekbaarheid van kosten die in 2001 zijn betaald. De inspecteur heeft betwist dat deze kosten onder de vaststellingsovereenkomst vallen, en het Hof volgt deze redenering. De kosten van de advocaat worden eveneens niet als aftrekbaar beschouwd, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze kosten direct verband hielden met het verkrijgen van rente-inkomsten.

Uiteindelijk verklaart het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond, waardoor de belastingaanslag wordt vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 491.583. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, met uitzondering van de beslissing over proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 15/07
Uitspraakdatum: 21 mei 2008
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/452 van de rechtbank Leeuwarden van 13 december 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 499.411.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak 22 februari 2005 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 491.883. Bij uitspraak van 13 december 2006, aan partijen verzonden op 14 december 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (verder de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 482.838.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 24 januari 2007, ter griffie ingekomen op 26 januari 2007. Belanghebbende heeft het beroep aangevuld bij brief van 22 februari 2007.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 december 2007. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Ter zake van de tussen partijen vaststaande feiten is in de uitspraak van de rechtbank onder meer het volgende vermeld:
“2.1 [Belanghebbende], geboren in 1943, oefende in het onderhavige jaar het vrije beroep van accountant uit. Tot 1998 voerde [belanghebbende] in dat kader een accountantspraktijk in Z, gespecialiseerd in de transportsector, welke praktijk hij in dat jaar (nagenoeg geheel) heeft overgedragen aan (destijds) A. Door de overdracht van zijn accountantspraktijk was het [belanghebbende] op grond van een – in de overeenkomst met de koper daarvan overeengekomen relatiebeding – vanaf dat moment niet meer toegestaan om zijn (overgedragen) cliënten te bedienen. Wel zou hij in voorkomende gevallen voor A optreden als deskundige betreffende de transportsector. Deze overeengekomen samenwerking met A is evenwel beëindigd voordat zij heeft geleid tot opdrachten aan [belanghebbende]. In 2000 heeft [belanghebbende] eenmaal opgetreden als deskundige voor het Kantongerecht te Winschoten. In het onderhavige jaar had [belanghebbende] als accountant nog een omzet van f 16.900,-- (€ 7.669,--) (…).
2.2. Vanaf het jaar 2000 volgde [belanghebbende] een studie Nederlands recht. Wegens ziekte heeft hij deze studie niet kunnen afmaken.
2.3. [Belanghebbende] is privé eigenaar van een dubbele woning met daarachter gelegen loodsen (hierna te noemen: de loodsen) te L. Aan deze onroerende zaken heeft hij in 1999 werkzaamheden laten verrichten. In opdracht van [de inspecteur] is in verband met de omvang en de duiding van de aan die werkzaamheden verbonden kosten een taxatierapport opgemaakt. In dit rapport is het volgende vermeld: ‘De waarde in het economische verkeer naar voormelde grondslag schat ik op:
woning onderhoud f 177.351
woning verbetering f 31.500
rest aan loods f 64.493”.
2.4. Naar tussen partijen niet in geschil is, zijn de kosten van verbetering van de woning bij een mondeling overeengekomen vaststellingsovereenkomst tussen partijen nader vastgesteld op f 30.000,-- (€ 13.613,--). (…)
2.5. Een aantal facturen ter zake van de onderhoudswerkzaamheden met een gezamenlijk bedrag van f 24.810,19 (€ 11.122,10), is door [belanghebbende] pas betaald in 2001. Het betreft hier een nota van Bouwbedrijf C, ad f 16.055,-- (€ 7.285,--) ter zake van werkzaamheden verricht aan de loods, en een tweetal nota’s van Schildersbedrijf D, ad in totaal (afgerond) f 8.745,-- (€ 3.968,--) ter zake van werkzaamheden verricht aan de woning.
2.6. [Belanghebbende] heeft zijn – onder 2.1 bedoelde – accountantspraktijk destijds uitgeoefend in een hem in eigendom toebehorend bedrijfspand, gelegen aan de a-weg te Z. Dit pand, dat destijds tot zijn privé behoorde, heeft hij in 1999 verkocht aan derden. In het kader van die verkooptransactie heeft [belanghebbende] aan de koper een bankgarantie van f 400.000,-- (€ 181.512,--) afgegeven. Om de gelden waarop de bedoelde bankgarantie rustte vrij te krijgen, heeft [belanghebbende] in het onderhavige jaar f 12.158,-- (€ 5.517,--) betaald ter zake van advocaatkosten.”
2.2. Het Hof volgt de rechtbank in de vaststelling van de feiten als voormeld, behoudens waar het betreft de (impliciete) vaststelling dat de in onderdeel 2.5 van haar uitspraak vermelde nota’s van Schildersbedrijf D betrekking hebben op de woning te L. Tevens stelt het Hof nog de navolgende feiten vast.
2.3. In een brief van belanghebbende aan de inspecteur van 26 mei 2004 is onder meer het volgende vermeld:
“Tijdens ons bezoek aan L heb ik in aanwezigheid van de heer E een compromis gesloten met de heer F terzake verbetering van de woningen. Terzake de loodsen had de heer F geen voorstel noch een mening noch dat hij van plan was daarop te zullen terugkomen. Conclusie onzerzijds: geen sprake van bijtelling of verbetering.”
2.4. In de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2000 is voor wat betreft de periode 1 januari – 13 juni een uitkering ingevolge de Ziektewet ad f 26.323 verantwoord en voor de periode 14 juni – 31 december een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ad f 42.308.
2.5. Naast de onroerende zaak aan de b-straat (bestaande uit een dubbele behuizing en een loods met erf en ondergrond) te L was belanghebbende ook eigenaar van een (verhuurde) woning aan de a-straat te Z. Aan de woning in de a-straat zijn door schildersbedrijf D werkzaamheden verricht welke op 19 december 2000 zijn gefactureerd en welke belanghebbende in 2001 heeft betaald.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Het geschil in hoger beroep
In geschil zijn de volgende vragen:
(1) Zijn de kosten van een door belanghebbende gevolgde studie Nederlands recht aftrekbaar als kosten van een bedrijf- of beroep? Indien wordt geoordeeld dat de opleidingskosten ten laste van de winst kunnen komen is in geschil of dan wordt voldaan aan het urencriterium van artikel 44m, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder Wet IB 1964).
(2) Zijn de kosten ter zake van het onderhoud van de loods en van de woning aftrekbaar?
(3) Zijn de kosten van een advocaat aftrekbaar?
3.2. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde op de zitting van 19 december 2007.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1.1. Met betrekking tot de aftrekbaarheid van de studiekosten heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat een studie Nederlands recht niet tot de normale uitrusting van een accountant-administratieconsulent behoort en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met die studie bij belanghebbende aanwezige – voor de uitoefening van zijn onderneming noodzakelijke – vakkennis op peil wordt gehouden.
4.1.2. In appel heeft belanghebbende aangevoerd dat hij na de overdracht van zijn accountantspraktijk aan A een ‘substantieel aantal’ klanten heeft aangehouden, dat hij in het verleden juristen in dienst had en dat hij rechten is gaan studeren teneinde juridische adviezen te kunnen blijven geven. Ter zitting heeft belanghebbende hier nog het volgende aan toegevoegd:
“Vlak voor de overdracht aan A heeft de jurist die geschoold was in fiscaal- en Nederlands recht een baan in het midden van het land aangenomen. Omdat ik hem daarna niet meer nodig had heb ik hem niet meer vervangen. (…) Hij was bijvoorbeeld ook bezig met aanvragen van vergunningen voor het beroepsgoederenvervoer of internationale vervoer en dat stond dan op de factuur. Hij was inderdaad puur juridisch bezig. Zelf had ik onvoldoende die kennis. De basiskennis ontbrak bij mij en daarom had ik deze werknemers in dienst. Ik had wel enige juridische kennis op het gebied van het transportrecht. In het noorden zijn - anders dan in de Randstad - maar weinig advocatenkantoren op dat gebied bekwaam. In de tachtiger jaren had ik al een fiscaal-jurist in dienst, in de negentiger jaren had ik zelfs twee juristen in dienst. G was de vervanger van de twee voorgaande juristen. (…)
Ik zelf heb een accountantsopleiding en geen juridische opleiding. Ik had wel een juridische afdeling en in de praktijk ervaring opgedaan.
Wij waren het op een na grootste accountantskantoor als specialist op het gebied van de transportsector en hadden meer dan 200 transportbedrijven als relatie. (…)
Na overdracht van de onderneming, toen ik directie voerde bij A, declareerde ik mijn uren bij A, en A declareerde dat bij de cliënt. Dit was van 1 januari 1998 tot eind 1999 toen de band met A werd beëindigd. Na overdracht van mijn onderneming aan A ben ik zelfstandig doorgegaan. Een deel mocht ik destijds zelfstandig declareren, maar andere uren die ik op grond van de overeenkomst met A werkte werden rechtstreeks aan A gedeclareerd.
A heeft erin bewilligd dat ik op kleine schaal nog een eigen onderneming dreef, maar de klanten van de oude onderneming waren overgedragen aan A.
Ik voerde directie bij A vanwege mijn specifieke kennis op het gebied van transport. Het hoofdkantoor in M was hier ook bij betrokken en wilde dat specialisme verder uitbouwen.
In de overeenkomst met A van vier tot vijf jaar zat een aflopend aantal uren. (…)
De eigen activiteiten bestonden uit cliëntbegeleiding waar ik vanwege mijn in de transportsector opgedane juridische kennis buiten A om nog steeds voor gevraagd werd. Van N tot O moest ik klanten ondersteunen met de kennis die ik had.
In 2003-2004 heb ik de ziekte van Crohn gekregen, dat is een chronische darmontsteking. Daarvoor was een ziekenhuisopname nodig en toen ben ik arbeidongeschikt geraakt.
Ik hoop het komend jaar de studie weer op te pakken. Ik hoef nog maar één jaar en dan heb ik mijn masteropleiding.
Na 1999 heb ik inderdaad de accountants- en fiscale werkzaamheden en klanten overgedragen aan A en die klanten bleven daar. Maar van mijn kennis werd door oude grote transportklanten nog gebruikt gemaakt voor losse juridische adviezen. Andere klanten vroegen ook wel advies op juridisch gebied. Als bestuurslid van een Stichting administratiekantoor werden aan mij ook wel eens juridische en fiscale adviezen gevraagd.
Het Hof vraagt naar mijn omzetontwikkeling na 2000. In 1998 was het ƒ 160.000, 1999 ƒ 102.000 en 2000 ƒ 16.000.
Het Hof houdt mij voor dat de gedachte kan postvatten dat de studie Nederlands recht een hobby was omdat het na 2000 feitelijk al over was met actieve beroepsbeoefening. Daarop antwoord ik dat het vanuit 2007 zo kan lijken maar in 2000 was ik zeven jaar jonger en was er ander perspectief. De omzet was inderdaad minimaal. Maar ik had nog steeds een eigen klantenportefeuille, zij het wat kleinschaliger.
(…) Ik ben ervan overtuigd dat het kantoor weer opgericht kan worden en dat er behoefte bestaat aan advocaten op dit gebied. Er geldt een concurrentiebeding maar dat luidt niet zodanig dat ik dat niet meer mocht doen.”
4.1.3. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de opleiding Nederlands recht is verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming en dat de daaraan bestede uren meetellen voor het urencriterium.
De inspecteur heeft betwist dat juridische dienstverlening in 2000 een (aanzienlijk) deel van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende uitmaakte en dat in het kader van die activiteiten nog gebruik werd gemaakt van gespecialiseerde juristen. De inspecteur acht niet aannemelijk dat de onderneming die belanghebbende in 1998 aan A heeft overgedragen daarna (tevens) door hem op de oude voet zou zijn voortgezet; de werkzaamheden die belanghebbende na 1997 verrichtte betroffen (nagenoeg uitsluitend) die van hemzelf als accountant, hetgeen wordt bevestigd doordat die onderneming werd gedreven onder de naam “Accountantskantoor H”. De kosten van de studie Nederlands recht strekten volgens de inspecteur tot een duurzame versterking van de persoonlijke uitrusting van belanghebbende.
4.1.4. Naar het oordeel van het Hof rust op belanghebbende de last om te bewijzen dat de kosten van de studie Nederlands recht die hij in de loop van het jaar 2000 heeft aangevangen voortvloeien uit diens toenmalige ondernemingsactiviteiten. In dat verband acht het Hof het, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, aannemelijk dat belanghebbende vóór 1998 een bloeiende accountantspraktijk dreef, gespecialiseerd op het gebied van transportondernemingen, en dat in die onderneming ook aan juridische advisering werd gedaan, dat deze onderneming aan A is verkocht, in welk verband belanghebbende nog enige tijd op declaratiebasis ten behoeve van A is blijven adviseren en dat hij zijn activiteiten als accountant op (aanzienlijk) kleinere schaal heeft voortgezet. Dat tot deze voortgezette activiteiten ook juridische dienstverlening behoorde is niet aannemelijk geworden en evenmin dat hij in 2000 zelf reeds – in betekenende mate – over juridische kennis en/of vaardigheden beschikte. Vóór 1998 was dat weliswaar anders, maar toen had hij daarvoor dan ook één of meer juristen in dienst. Het Hof acht het derhalve niet aannemelijk dat de kosten van de studie Nederlands recht werden opgeroepen door de aard van de sedert 1998 door belanghebbende ontplooide ondernemingsactiviteiten dan wel dat die kosten ten dienste stonden van het onderhoud van reeds bij belanghebbende aanwezige kennis en/of vaardigheden. Het Hof acht het daarentegen aannemelijk dat sprake is geweest van kosten die ertoe hebben geleid dat belanghebbende zich een belangrijk grotere vakkennis verwierf en aldus strekten tot een duurzame verbetering van diens persoonlijke uitrusting (vergelijk ook HR 10 februari 1960, nr. 14.190, BNB 1960/79). Op deze grond kunnen de in geschil zijnde opleidingskosten derhalve niet in aftrek komen van belanghebbendes onzuivere inkomen.
4.1.5. In onderdeel 3.1 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld dat indien de opleidingskosten niet als ondernemingskosten kunnen worden beschouwd, volgens belanghebbende niet wordt voldaan aan het urencriterium van artikel 44m van de Wet. Tegen dit onderdeel van de uitspraak is belanghebbende niet in appel gegaan en het Hof gaat derhalve ervan uit dat de hiervoor vermelde vaststelling van het standpunt van belanghebbende in eerste aanleg ook in appel heeft te gelden.
Voorts heeft belanghebbende in eerste aanleg ter zake van de toepassing van het urencriterium een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel in verband met de aanslagregeling voor het jaar 2001. Dit beroep is in onderdeel 4.4 van de uitspraak van de rechtbank verworpen, tegen welk oordeel belanghebbende in appel geen grief heeft aangevoerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is naar het oordeel van het Hof, gegeven het oordeel onder 4.1.4 ter zake van de studiekosten, verder buiten geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet heeft voldaan aan het voor het verlenen van zelfstandigenaftrek geldende urencriterium, zodat belanghebbende – zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld – geen recht heeft op die aftrek.
4.2.1. Met betrekking tot de aftrekbaarheid van de betalingen in 2001 van de facturen van Bouwbedrijf C en die van schildersbedrijf D heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.5 Nu tussen partijen in confesso is dat alleen als sprake is van een – van de wettelijke regeling van artikel 38 van de Wet IB 1964 afwijkende – afspraak in de – hiervoor onder 2.4 bedoelde – vaststellingsovereenkomst, er termen aanwezig zijn voor de aftrek van kosten van onderhoud die eerst zijn betaald in 2001, kan de rechtbank zich beperken tot het antwoord op de vraag of, en zoja in hoeverre, van een dergelijke afspraak sprake is.
4.6 Bij betwisting door [de inspecteur], rust op [belanghebbende] de last deze – onder 4.5 geduide – afspraak aannemelijk te maken. Nu er een schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken [ontbreekt], heeft [belanghebbende] ten bewijze van de mondelinge afspraak volstaan met de getuigenverklaring van de heer E. Naar de getuige, naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig, heeft verklaard zijn ter zake van de kosten van de woning niet alleen afspraken gemaakt over de verdeling in termen van “onderhoud” en “verbetering”, maar ook over het feit dat een aantal facturen pas in 2001 is betaald. Over de kosten van de werkzaamheden verricht aan de loodsen zijn, naar de voormelde getuige heeft verklaard, evenwel geen afspraken gemaakt. Een en ander brengt de rechtbank op dit punt tot het oordeel dat [de inspecteur] voor zover sprake is van in 2001 betaalde onderhoudskosten ter zake van de woning in strijd met de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld.”
4.2.2. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de hiervoor bedoelde vaststellingsovereenkomst ook betrekking heeft op de kosten van onderhoud van de loods aan de b-straat 37-37a te L, hetgeen door de inspecteur is betwist.
De inspecteur heeft zich bij wijze van incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de in onderdeel 2.5 van de uitspraak van de rechtbank vermelde nota’s van Schildersbedrijf D betrekking hebben op een woning van belanghebbende aan de a-straat te Z en dat met betrekking tot deze woning geen afspraken zijn gemaakt inzake de aftrekbaarheid van onderhoudskosten.
4.2.3. Tot de stukken behoort een proces-verbaal van de nadere zitting van de rechtbank van 14 november 2006. In dit proces-verbaal ziet het Hof hetgeen in onderdeel 4.5 van de uitspraak van de rechtbank omtrent de inhoud van de vaststellingsuitspraak is vermeld bevestigd. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de verklaring van E betrekking had op twee woningen.
De vraag is nu of onder “twee woningen” ook een woning aan de a-straat te Z is begrepen. Naar het oordeel van het Hof is dit niet het geval. De verklaring van E – waar ook het Hof als vaststaand vanuit gaat – dient te worden begrepen in samenhang met de taxatie waar in die verklaring naar wordt verwezen. Naar het oordeel van het Hof is hiermee bedoeld de taxatie van het object aan de b-straat 37-37A te L, waarvan als bijlage 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg een (kopie van een) taxatierapport tot de stukken behoort. In dit taxatierapport is het getaxeerde object omschreven als “dubbele behuizing, loods, erf en ondergrond”. Gelet op dit rapport en onder verwijzing naar de daarin afgedrukte foto acht het Hof het aannemelijk dat met “twee woningen” in de verklaring van E is gedoeld op de ‘dubbele behuizing’ te L. Het vorenstaande vindt bevestiging in de onder 2.3 aangehaalde brief van belanghebbende.
4.2.4. Hieruit leidt het Hof af dat de verklaring van E geen betrekking heeft gehad op een woning aan de a-straat te Z en dat de kosten die op deze woning betrekking hebben derhalve geen voorwerp waren van de tussen belanghebbende en de inspecteur totstandgekomen vaststellingsovereenkomst. Niet in geschil is dat het hier voor een bedrag groot (afgerond) f 8.745,-- kosten betreft die eerst in het jaar 2001 zijn betaald. Op grond van hetgeen is bepaald in artikel 38 van de Wet IB 1964 kunnen deze kosten niet in het jaar 2000 in aftrek komen. Nu deze kosten ook niet op grond van de vaststellingsovereenkomst in het jaar 2000 in aftrek kunnen komen en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat bij belanghebbende in redelijkheid een dergelijke indruk is gewekt, dient het door de rechtbank vastgestelde belastbaar inkomen met f 8.745 te worden verhoogd.
4.2.5. De stelling van belanghebbende dat ook de in 2001 betaalde kosten van de loods aan de b-straat te L op grond van de vaststellingsovereenkomst in aftrek dienen te komen wordt door het Hof verworpen, omdat de verklaring van E daarvoor geen grond biedt en belanghebbende ook overigens niet erin is geslaagd zulks aannemelijk te maken.
4.3.1. Met betrekking tot de kosten van de advocaat heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.9 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen als aftrekbare kosten ter verwerving van rente-inkomsten slechts worden gerekend kosten die rechtstreeks strekken tot het verkrij-gen van rente-inkomsten uit het bedoelde banktegoed, en derhalve niet kosten die strekken tot verkrijging van de vrije beschikking over het banktegoed zelve. [Belangheb-bende], op wie ter zake, bij betwisting door [de inspecteur], de bewijslast rust, heeft, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat de bedoelde kosten recht-streeks strekken tot het verkrijgen van rente-inkomsten uit het bedoelde banktegoed.”
4.3.2. In appel heeft belanghebbende gesteld dat de in onderdeel 2.6 van de uitspraak van de rechtbank vermelde advocaatkosten niet zozeer waren gericht op het verkrijgen van de vrije beschikking over het in dat onderdeel bedoelde banktegoed, maar op het verkrijgen/verwerven van (meer)-inkomsten op het banktegoed van f 400.000. De inspecteur heeft deze stelling in appel gemotiveerd betwist.
4.3.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank ter zake van de advocaatkosten op goede gronden een juiste beslissing genomen. Nu belanghebbende in hoger beroep geen feitelijke gronden aannemelijk heeft gemaakt die tot een andere conclusie leiden dan waartoe de rechtbank heeft geoordeeld volgt het Hof dit oordeel.
4.4. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat de aanslag dient te worden vastgesteld en berekend naar een belastbaar inkomen van f 491.583 (= f 482.838 + f 8.745).
5. Proceskosten
Het Hof acht in hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
- verklaart het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van het gedeelte dat betrekking heeft op
de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar, en
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 491.583.
Aldus vastgesteld op 21 mei 2008 door mrs. P.F. Goes, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden, en op die dag in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Couperus en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 28 mei 2008 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.