4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Invorderingwet is ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, met in achtneming van het bepaalde in de overige leden van het onderhavige artikel.
4.2 Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet is een lichaam verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger.
4.3 Artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet ontleent aan het niet, of niet op juiste wijze voldoen aan de verplichting de betalingsonmacht te melden het vermoeden dat het niet betalen van de belastingschulden het gevolg is van aan een bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Ieder van de bestuurders wordt daarmee hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de betreffende belastingschulden. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam geen mededeling van betalingsonmacht heeft gedaan.
4.4 Vast staat dat de onderhavige naheffingsaanslagen niet door de BV zijn betaald en dat de betalingsonmacht van de BV niet is gemeld. Voorts staat vast dat belanghebbende in de periode van 26 juni 2003 tot 4 oktober 2005 als (middellijk) bestuurder van de BV stond ingeschreven in het handelsregister. Met het vorenstaande treedt het wettelijk vermoeden van het vierde lid van artikel 36 van de Invorderingswet in werking, en staat de hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende voor het niet betalen van de onderhavige belasting door de BV vast.
4.5 Het hof laat belanghebbende toe tot de weerlegging van vorenbedoeld wettelijk vermoeden indien hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de BV niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan. In dit verband heeft belanghebbende aangevoerd dat hij geen feitelijke bemoeienis had met de BV en dat hem daarom geen verwijt kan worden gemaakt van de niet-tijdige melding. Het hof verwerpt dit betoog. Artikel 36 van de Invorderingswet gaat ervan uit dat het financiële beleid van de in het artikel bedoelde lichamen een zaak is van het gehele bestuur en dat de bestuurders collectief verantwoordelijk zijn. Dit uitgangspunt is ook terug te vinden in de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de raad). Zie hiertoe onder meer de uitspraak van 11 augustus 2005, nr. 03/1374. In deze uitspraak overweegt de raad dat een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich neemt. Aan de (collectieve) verantwoordelijkheid kan een bestuurder zich niet onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van de rechtspersoon. Van de niet-tijdige melding kan belanghebbende dan ook een verwijt worden gemaakt.
4.6 Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd staat overigens op gespannen voet met de door hem in de procedure overgelegde bescheiden, waaronder uitdraaien van per mail gevoerd overleg met de andere (middellijke) bestuurders van de BV. Het mailverkeer heeft voornamelijk de
-slechte- financiële situatie van de BV tot onderwerp.
4.7 De omstandigheid dat belanghebbende op 4 oktober 2005 de E BV, met terugwerkende kracht tot de datum van oprichting, als bestuurder van de BV heeft uitgeschreven, doet aan het vorenstaande niet af. Uit de feiten volgt immers dat de uitschrijving heeft plaatsgevonden op het moment dat de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon geschieden.
4.8 Het hof overweegt voorts dat de ontvanger vrij is in zijn keuze om alle, dan wel slechts één of sommige bestuurders aan te spreken (zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 2 november 2001, nr. C00/004 HR, V-N 2001/60.28). De ontvanger is daarbij wel gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Waar belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het de ontvanger op grond van de taakverdeling binnen het bestuur niet vrij stond hem aan te spreken, kan het hof belanghebbende niet volgen. Zoals hiervoor reeds overwogen kan een interne taakverdeling binnen het bestuur bestuurders niet vrijwaren voor aanspraken als de onderhavige. Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op grond van een andere omstandigheid heeft belanghebbende niet gesteld, noch is anderszins het hof hiervan gebleken.
4.9 Alles in ogenschouw nemend is het hof van oordeel dat de rechtbank met juistheid en op goede gronden heeft geoordeeld dat de ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de onderhavige door de BV onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. Gesteld noch gebleken is dat dit voor een onjuist bedrag is geschied.
4.10 Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen.