4.1 Naar het oordeel van het hof heeft als hoofdregel te gelden dat het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor de rechtbank moet worden veroordeeld, indien een belanghebbende die bij de rechtbank tegen een besluit van het bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank de inspecteur terecht met in achtneming van het Besluit veroordeeld in een bedrag van de proceskosten. Het hof merkt hierbij op dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar het karakter heeft van een tegemoetkoming in de kosten (zie Nota van Toelichting op het Besluit, Stb. 1993, 763, p. 5).
4.2 Voor het vaststellen van de kosten van de gemachtigde heeft de rechtbank het forfaitaire puntensysteem van het Besluit toegepast. Belanghebbende wenst een vergoeding van de werkelijke kosten die door zijn gemachtigde in verband met het beroep aan hem in rekening zijn gebracht. Hij beroept zich daartoe op bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit die een afwijking van het forfaitaire puntensysteem rechtvaardigen.
4.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, BNB 2007/260*, geoordeeld dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het - voor zover hier van belang - een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. In de Nota van Toelichting op het Besluit, Stb. 1993, 763, p. 10, is met betrekking tot het derde lid van artikel 2 gesteld dat het werkelijk moet gaan om uitzonderingen. Als voorbeeld wordt daarin het geval genoemd waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Het standpunt van de gemachtigde van belanghebbende dat gelet op de gebonden aard van de besluiten van een inspecteur al in de situaties waarin de inspecteur een verwijt kan worden gemaakt van voldoende omvang, afwijkingen van het forfaitair puntensysteem gerechtvaardigd zijn, vindt derhalve, naar het oordeel van het hof, geen steun in het recht. Dat de aanslag mogelijkerwijs had kunnen leiden tot het faillissement van belanghebbende en dat de aanslag hem psychisch in de greep heeft gehouden maakt evenmin dat van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit sprake is.
4.4 Op belanghebbende rust, naar het oordeel van het hof, de last om met in achtneming van het overwogene onder 4.3 aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Belanghebbende stelt daartoe dat de inspecteur ten onrechte heeft volhard in zijn standpunt dat de waarde van de betreffende percelen grond niet objectief bepaald behoefde te worden, maar dat kon worden volstaan met een verwijzing naar de voor het jaar 2000 op de voet van artikel 25b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genomen beschikking. De terbeschikkingstellingsregeling werd vervolgens door de inspecteur foutief geïnterpreteerd en toegepast, aldus de gemachtigde van belanghebbende. Het hof ziet niet in dat op grond van het vorenstaande sprake is van een vorenbedoelde bijzondere omstandigheid, temeer niet omdat namens belanghebbende in de herziene versie van het beroepschrift d.d. 30 augustus 2006 nog twee verschillende standpunten worden ingenomen en belanghebbende pas voor wat betreft het tweede standpunt door de rechtbank, zelfs op grond van andere waarden van de percelen grond dan in het voormelde beroepschrift gesteld, in het gelijk is gesteld. Bovendien werd door de gemachtigde van belanghebbende in de bezwaarfase nog een geheel ander standpunt ingenomen. Van een handelen van de inspecteur in de zin van het onder 4.3 genoemde arrest is naar het oordeel van het hof derhalve geen sprake.
4.5 Vervolgens stelt belanghebbende dat de omvang van de afwijking op de aangifte (zie 2.4) een zorgvuldig en degelijk onderzoek door de inspecteur naar de waardeontwikkeling van de percelen grond had gerechtvaardigd. Het nalaten daarvan levert volgens hem een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit op. Ook hierin volgt het hof belanghebbende niet. Belanghebbende was namelijk zelf verantwoordelijk de aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te laten invullen. De rubriek resultaat uit overige werkzaamheden was niet ingevuld. Dat achteraf die inkomsten op nihil zijn gesteld, doet niet af aan de omstandigheid dat de accountant van belanghebbende de aangifte niet juist heeft ingevuld. Het bewijsrisico ten aanzien van afwijkingen van de aangifte ligt over het algemeen bij de inspecteur als hij stelt dat een belastingplichtige meer inkomen heeft genoten dan in de aangifte is opgegeven. Echter, met het oog op de aanslagregeling over het jaar 2000 waarin een deel van de op het jaar 2001 betrekking hebbende geschilpunten ook toen aan de orde is gekomen -alhoewel deze betrekking hadden op de bron "inkomsten uit vermogen"-, had het op de weg van belanghebbende gelegen dat de aangifte 2001 op het punt van het resultaat van overige werkzaamheden informatie over het resultaat van de terbeschikkingstellingsregeling zou bevatten. In het licht daarvan, alsmede in het licht van de onjuist ingevulde aangifte IB/PV 2001 kan de inspecteur redelijkerwijs dan geen verwijt worden gemaakt als bedoeld onder 4.3.
4.6 Het overwogene onder 4.4 en 4.5, alsmede dat anderszins evenmin van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit is gebleken, brengt het hof tot de conclusie dat de rechtbank voor het vaststellen van de ter zake van de beroepsfase te vergoeden kosten terecht het forfaitaire puntensysteem van het Besluit heeft gehanteerd. Echter, in het gewicht van de zaak waaronder het belang ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor te verhogen van 1 naar 1,5 hetgeen resulteert in een proceskostenvergoeding van de kosten van de gemachtigde in de beroepsfase in eerste aanleg van € 966, -.
4.7 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in de door haar vastgestelde proceskosten ten onrechte de kosten van het taxatierapport van de heer C niet meegenomen. Mede met in achtneming van de waardering door de heer C van de volle eigendom van de percelen grond per 31 december 2001 is namelijk het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Gelet op de datum van de opdrachtverstrekking (7 juni 2006) kan ook gesteld worden dat het taxatierapport is opgemaakt ten behoeve van de beroepsprocedure. Op grond van het bepaalde in artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht jo. de artikelen 6 en 15 van het Besluit tarieven in strafzaken berekent het hof de voor vergoeding in aanmerking te komen kosten van het taxatierapport op € 571,20. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de waarderingen van de percelen grond en het daartoe opgemaakte rapport redelijkerwijs een tijdsbestek van 12 uren betreffen. Het daarbij redelijk te achten uurtarief stelt het hof (ten opzichte van een maximaal uurtarief van € 81,23) vast op € 40, - (exclusief omzetbelasting). De noodzaak van het terreinbezoek E ziet het hof niet in. De kosten van de onderhandelingen/besprekingen door de heer C met de belastingdienst, alsmede de reiskosten, behoren niet tot de kosten van het taxatierapport, zodat het hof deze kosten buiten beschouwing laat. De kadasterkosten ad € 801, - komen op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit wel voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt niet voor de kopieerkosten en portikosten. Deze vallen onder de normale kantoorkosten. Het totale bedrag ter zake van het taxatierapport dat voor vergoeding in aanmerking komt is derhalve € 1.372,20.
4.7 De slotsom is dat het hoger beroep ten dele doel treft. Het hof zal beslissen als hierna vermeld.