De overwegingen omtrent het geschil
4.2 Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb juncto artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Gelet op de data van de boetebeschikking en van de binnenkomst van het als bezwaar aangemerkte aangiftebiljet is het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn ingekomen.
4.3 Artikel 3:41 van de Awb - voor zover hier van belang - bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een belanghebbende zijn gericht, geschiedt door middel van toezending of uitreiking aan die belanghebbende.
4.4 Ingeval de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, is eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. In zodanig geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat de belastingplichtige als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de boete aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Derhalve moet de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar niet-ontvankelijk is, buiten toepassing blijven indien de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen. (vgl. Hoge Raad, 22 juni 1988, BNB 1988/292 *).
4.5 De inspecteur heeft naar het oordeel van het hof gelet op de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde feiten voldoende aannemelijk gemaakt dat de boetebeschikking op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt aan belanghebbende, namelijk door toezending daarvan aan zijn curator mr. C, de enige bevoegde vertegenwoordiger van belanghebbende. Belanghebbende ontkent deze toezending aan de curator niet. Opmerking daarbij verdient dat alhoewel belanghebbende op grond van artikel 43 van de AWR zelf bevoegd was om bezwaar te maken tegen de boetebeschikking, dit nog niet betekent dat de inspecteur die boetebeschikking ook aan belanghebbende bekend had moeten maken. Bekendmaking van de boetebeschikking aan belanghebbende is een taak van de curator. 4.6 Het hof heeft ook anderszins geen reden voor het op de voet van artikel 6:11 van de Awb achterwege laten van de niet-ontvanklijkverklaring van het bezwaar. Belanghebbendes bewijsaanbod (getuigen) zal het hof passeren, omdat hij ter zitting heeft meegedeeld dat de getuigen niets kunnen verklaren ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar.
4.7 Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof, een onjuiste beslissing genomen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het hof zal daarom de uitspraak van de rechtbank vernietigen. Het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard. De verzuimboete blijft € 158, -.
4.8 De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.