4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 ad vraag a
Het hof heeft in het door belanghebbende ter zake aangevoerde geen aanwijzingen aangetroffen dat de inspecteur in strijd met de betreffende bepalingen heeft gehandeld.
4.2 ad vraag b
De inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek aangegeven dat de heer D de aanslag heeft vastgesteld en mevrouw C het bezwaarschrift heeft behandeld en de uitspraak daarop heeft gedaan.
Het hof heeft geen reden hieraan te twijfelen. Belanghebbende heeft gesteld dat de heer D mevrouw C mogelijk beïnvloed heeft, maar dit is niet aannemelijk geworden.
4.3 ad vraag c
Belanghebbende wenst een in 1998 gevormde vervangingsreserve te handhaven en verder uit te breiden in 1999.
Daartoe is onder meer vereist dat het voornemen tot vervanging eind 1999 bestaat. Hiervan heeft belanghebbende de bewijslast. Het eventueel niet voldoen door belanghebbende aan het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt in dat geval geen omkering van de bewijslast mee (Hoge Raad 3 februari 2006, Nr. 41 329, BNB 2006/204*).
4.4 ad vraag d
Belanghebbende heeft ter zake van het voornemen tot vervanging wisselende standpunten ingenomen.
a. Bij de aangifte over het jaar 1998 heeft hij het over een investering in een in Duitsland gevestigde onderneming welke wordt gedreven in de vorm van een GmbH & Co. M (zie produktie 1 bij de conclusie van repliek).
b. In deze conclusie van repliek stelt hij op bladzijde 14/17 midden dat de aankoop van de aandelen G GmbH als een vervanging in 1999 kunnen worden aangemerkt.
c. Op bladzijde 5/5 van zijn pleitnota van 1 juli 2005 oppert belanghebbende nog een mogelijkheid van een grensoverschrijdende fiscale eenheid.
d. Op bladzijde 3/4 van zijn brief ingekomen op 22 november 2007 vermeldt belanghebbende dat in 2005 is geïnvesteerd in een melkvee bedrijf te Y, waarbij gekozen is voor de rechtsvorm van de GmbH & Co. M.
e. Op bladzijde 4/6 van het aanvullend beroepschrift, ingekomen op 26 april 2004, spreekt belanghebbende van een voorstel zijnerzijds om melkquotum terug te kopen in het jaar 2003.
4.5 De inspecteur is van opvatting dat bij belanghebbende van een vervangingsvoornemen in ieder geval eind 1999 geen sprake was (zie onder meer brief inspecteur, ingekomen op 30 augustus 2007 bladzijden 1 en 2 bovenaan). Aan het slot van die brief merkt hij op dat belanghebbende heeft erkend dat de onder 4.4 onder a genoemde GmbH & Co. M nooit tot stand gekomen is.
4.6 Uit het onder 4.4 vermelde en de toelichting die belanghebbende bij de onder 4.4 onder a en b vermelde mogelijkheden heeft gegeven, leidt het hof af dat bij belanghebbende eind 1999 wel een vervangingsvoornemen bestond, maar dat dit voornemen nog geen vastomlijnde vorm had aangenomen. Dit laatste is geen reden om de vervangingsreserve reeds eind 1999 op te heffen. Aangenomen moet worden dat de in artikel 14, lid 2, van de Wet genoemde termijn van in beginsel 4 jaren mede is bedoeld voor het nader concretiseren van het vervangingsvoornemen. Eventuele concretisering na 31 december 1999 op een wijze die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 14, lid 2, van de Wet is, anders dan de inspecteur kennelijk van opvatting is, ook geen reden om de vervangingsreserve reeds eind 1999 op te heffen.
4.7 De door de inspecteur gestelde omstandigheid dat het geld dat is vrijgekomen uit de verkoop van het melkquotum is gebruikt om kapitaal aan G GmbH te verschaffen, doet aan het onder 4.6 vermelde niet af (Hof Arnhem, 7 juli 1961, no. 163/61, V-N 1961, blz.733.
4.8 Gelet op het voorgaande is bij de vragen a en b het gelijk aan de zijde van de inspecteur en bij de vragen c en d het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Vraag e behoeft, gelet op de beantwoording van vraag d, geen bespreking meer.
4.9 Gelet op het voorgaande dient het belastbare inkomen nader te worden vastgesteld als volgt.
Belastbaar inkomen bij uitspraak op bezwaar f 1.259.424,-
Af: correctie melkquotum f 1.153.366,-
Belastbaar inkomen wordt f 106.058,-.