4.1. Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17, 18, lid 1, en 19, lid 1, aanhef en onder c, van de WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 2003 en naar de toestand per 1 januari 2005 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.2. Ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, kan de in artikel 17, lid 2, van de WOZ bedoelde waarde voor woningen onder meer worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
4.3. Artikel 18, lid 3, van de WOZ en artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringregeling) bepaalt dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen (hierna: de cultuurgronduitzondering). Volgens het tweede lid van voormeld artikel 2 wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder landbouw verstaan landbouw in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Pachtwet. Aldaar is bepaald dat onder landbouw -voor zover hier van belang- wordt verstaan veehouderij.
4.4. Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar het weiland terecht bij de waardebepaling in aanmerking genomen omdat belanghebbendes activiteiten, zoals omschreven onder 2.2, niet vallen onder het begrip landbouw als hiervoor onder 4.3 bedoeld. Voor de onderbouwing van dit oordeel verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 32 598, BNB 1999/47. Hieruit kan worden afgeleid dat het fokken, verleasen en beleren van paarden/veulens niet valt onder het begrip landbouw in de definitie daarvan voor de inkomstenbelasting (landbouwvrijstelling) omdat geen sprake is van het fokken van dieren ten behoeve van het verbruik van (delen of producten van) het dier door de consument. Het hof ziet geen reden om voor de WOZ anders te oordelen.
Vorenstaande betekent dat belanghebbendes activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als landbouw en dat het weiland niet ten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd. De cultuurgronduitzondering is daarom niet van toepassing. Het weiland dient bij de waardebepaling in aanmerking te worden genomen. De vraag of sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie behoeft geen beantwoording meer.
4.5. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de onroerende zaak toegekende waarde ligt - bij betwisting - bij de heffingsambtenaar. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde verwijst de heffingsambtenaar naar de onder 3.3 vermelde waardematrix. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de heffingsambtenaar in die bewijslast is geslaagd en dat de waarde die per vorige peildatum aan de onroerende zaak is toegekend niet relevant is. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen de rechtbank onder 4.4 en 4.5 heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Daaraan voegt het hof nog het volgende toe.
Zoals de heffingsambtenaar ter zitting bij de rechtbank reeds heeft meegedeeld is bij de waardering van de kavel de staffelmethode toegepast. Dit betekent dat – anders dan belanghebbende meent – het weiland niet op € 5,- per m² is gewaardeerd. Dit betreft een gemiddelde prijs voor zowel de ondergrond en het erf van de woning als voor het weiland. Voor zover in deze grondprijs onvoldoende rekening is gehouden met de mindere ligging van de woning, hetgeen de heffingsambtenaar weerspreekt, kan dit niet tot een lagere waarde leiden omdat de waardevermindering die dat met zich brengt naar het oordeel van het hof minder bedraagt dan de in artikel 26a van de WOZ voor de waardevaststelling gegeven marge.
De omstandigheid dat ten aanzien van een bij belanghebbende in eigendom en gebruik zijnd perceel te L tot voor kort de cultuurgronduitzondering werd toegepast, kan hem niet baten. De heffingsambtenaar heeft hierover meegedeeld dat deze cultuurgronduitzondering ten onrechte werd toegepast en inmiddels is komen te vervallen. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden. Evenmin is het hof gebleken van schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
4.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.