4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. De mestafzetovereenkomst met G, die onder productie 6 bij de aanvulling op het beroepschrift als eerste is opgenomen betreft de periode 1 januari 1989 tot 1 januari 2000. In deze overeenkomst staat vermeld dat de producent (belanghebbende) dierlijke meststoffen bij de gebruiker zal afzetten, terwijl de gebruiker zich verplicht deze dierlijke meststoffen van de producent te ontvangen en aan te wenden op bedrijven in tekortgebieden, waar plaatsingsmogelijkheid voor deze mest is.
In de kop van de eerste overeenkomst staat vermeld "G" en "Handel in mest en kalkmergel".
4.2 De mestafzetovereenkomst met G BV (mestnummer 000000000), die onder productie 6 bij de aanvulling op het beroepschrift als tweede is opgenomen, noemt dezelfde hoeveelheid mest en hetzelfde aantal kilogrammen fosfaat en betreft dezelfde periode als de onder 4.1 genoemde overeenkomst. De tweede overeenkomst is niet getekend.
4.3. Het hof leidt uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is vermeld af dat G (BV) een handelsonderneming is die de mest van belanghebbende afneemt en deze op landbouwgrond van derden afzet. Belanghebbende heeft dit ter zitting ook erkend. Een dergelijke handelaar kan niet worden aangemerkt als gebruiker in de zin van de artikelen 1 en 2 van het Besluit. Belanghebbende kan derhalve niet in aanmerking komen voor het gereduceerde tarief als bedoeld in artikel 13, lid 4, van de Wet. Hierbij merkt het hof op dat de eerste overeenkomst ook niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 2 van het Besluit aan een afzetovereenkomst stelt.
4.4 Belanghebbende heeft blijkens de uitspraak op bezwaar in 1992 612 kg fosfaat afgevoerd naar I te M met mestnummer 000000001. Betreffende deze ondernemer heeft de inspecteur de afzetovereenkomst wel goedgekeurd en wel korting verleend. Uit het voorgaande blijkt dat belanghebbende bekend moet zijn geweest met het verschil tussen I met mestnummer 000000001 en G (BV) met mestnummer 000000000. De stelling van belanghebbende dat de volgens de tekst van de afzetovereenkomsten met G (BV) aangegane afzetovereenkomsten (op onjuist briefpapier) in feite met I zouden zijn aangegaan, komt het hof niet aannemelijk voor. Deze stelling kan belanghebbende bovendien niet baten nu alle -uit afleveringsbewijzen blijkende- leveringen aan I door de inspecteur zijn geaccepteerd.
4.5 Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat zij de afzetovereenkomst met G (BV) naar de inspecteur heeft gestuurd. De inspecteur heeft ter zitting opgemerkt dat de onder 4.2 genoemde afzetovereenkomst op 17 mei 1995 door hem is ontvangen en dat hij deze bij brief van 30 augustus 1995 heeft "foutgemeld" richting belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft dit ter zitting bevestigd. Deze foutmelding zit bij de stukken die als productie 6 bij de aanvulling op het beroepschrift zijn gevoegd. De inspecteur deelde voorts ter zitting mee dat hij er van uit gaat dat eventuele andere ingezonden afzetovereenkomsten betreffende G (BV) eveneens door hem zijn foutgemeld richting belanghebbende, maar dat hij deze foutmeldingen door het lange verloop van de procedure niet meer kan produceren.
Het hof acht hetgeen belanghebbende ter zake van het insturen van de afzetovereenkomsten heeft opgemerkt onvoldoende om tegenover de geloofwaardige mededelingen van de inspecteur belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel ter zake van het in geschil zijnde gereduceerde tarief in het gelijk te stellen.
4.6 Voorts heeft belanghebbende naar voren gebracht dat de Wet niet naar de bedoeling van de wetgever wordt uitgelegd indien geen rekening wordt gehouden met handel van mest via intermediairs. De besluitgever zou hebben verzuimd om te voorzien in handel via intermediairs.
Mede gelet op het onder 4.8 overwogene heeft het hof evenwel geen aanwijzingen dat het Besluit niet zou stroken met de bedoeling van de Wet.
4.7 Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de wetgever ten onrechte geen onderscheid maakt tussen grondloze bedrijven en andere bedrijven, zodat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft geen reden te veronderstellen dat de wetgever zich niet bewust is geweest van het onderscheid tussen grondloze bedrijven en andere bedrijven. De tekst van artikel 13, lid 4, aanhef en letters a en b, van de Wet wijst reeds op het tegendeel. Schending van het gelijkheidsbeginsel is niet aannemelijk geworden. Overigens wijst het hof erop dat het met name de grondloze bedrijven zijn die het mestoverschot veroorzaken.
Overigens is schending van een of meer beginselen van behoorlijk bestuur ook niet aannemelijk geworden.
4.8 Latere wijzigingen in de Wet en de daarbij behorende wetsgeschiedenis kunnen er niet toe leiden dat moet worden afgeweken van de voor het onderhavige jaar geldende duidelijke tekst van artikel 13, lid 4, van de Wet jo. artikel 2 van het Besluit.
4.9 Ook overigens heeft belanghebbende geen argumenten aangevoerd die het kunnen rechtvaardigen haar in het gelijk te stellen.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Reeds daarom is het voor het hof niet mogelijk de inspecteur tot een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuurrecht (: Awb) te veroordelen. Het hof kan de zaak ook niet doorverwijzen naar de civiele rechter.