2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter beide zittingen stelt het hof als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende is geboren op .. mei 19... Hij geniet sinds (een aantal) jaren een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.
2.2 In het onderhavige jaar (en andere jaren) verbleef belanghebbende in een psychiatrische inrichting te L. Daarvoor voerde hij een gezamenlijke huishouding met onder andere zijn broer B. Zijn broers B en wijlen D hebben regelmatig belanghebbendes zaken waargenomen, omdat hij wegens zijn psychiatrische aandoening daartoe niet in staat was. Naast voornoemde broers heeft belanghebbende drie zusters, waaronder mevrouw E.
2.3 Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van ƒ 7.652, -. In het betreffende aangiftebiljet zijn geen rente en/of dividend inkomsten opgenomen.
2.4 Bij de onderhavige navorderingsaanslag d.d. 4 november 1993 is belanghebbende aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van ƒ 58.243, -. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent verhoogd, van welke verhoging de inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. In de navorderingsaanslag zijn een bedrag van ƒ 19.815, - aan rente op banktegoeden en een bedrag van ƒ 25.000, - aan (overige) inkomsten uit vermogen opgenomen. Tevens is de in de aangifte opgevoerde post van buitengewone lasten ad ƒ 5.776, - bijgeteld. In zijn aanvulling op het vertoogschrift concludeert de inspecteur - zoals ter zitting van 29 juni 2007 door hem is bevestigd - tot een lagere bijtelling van inkomsten uit vermogen over het betreffende jaar, namelijk een bijtelling van ƒ 29.060, -.
2.5 Tot de door de inspecteur overgelegde gedingstukken behoort een afschrift van een brief d.d. 1 februari 1991 van de F-Bank, vestiging M. Deze brief is gericht aan de FIOD (bijlage 1 van het vertoogschrift). In deze brief maakt de F-Bank melding van diverse ten name van belanghebbende en ten name van zijn onder 2.2 bij name genoemde broers en zuster en G bij die bank gehouden banktegoeden, welk totaalbedrag van ƒ 872.523,60 op 27 februari 1984 op een ten name van voornoemde personen gezamenlijke bankrekening is gestort. De ten laste van die rekening gekochte ECU's werden op 4 maart 1985 omgewisseld voor een bedrag in guldens, te weten ƒ 948.970,56. Dit bedrag is vervolgens per kas opgenomen. Volgens bijlage 2 van het vertoogschrift, welke bijlage is gedagtekend 20 maart 1985, is ten name van belanghebbende en zijn broer B bij de F-Bank te N een (maand)depositorekening geopend, waarop vervolgens ƒ 500.000, - is gestort.
2.6 De inspecteur heeft naast de onder 2.5 vermelde stukken meerdere stukken overgelegd zoals (afschriften van) verklaringen van belanghebbende, zijn broer B en zijn onder 2.2 bij name genoemde zuster dat door de H-bank te O respectievelijk de H-bank te N drie spaarrekeningen/vaste-termijnrekeningen zijn geopend ten name van voornoemde personen, te weten één rekening op 13 juni 1985 en twee op 18 juni 1985 (waaronder één met nummer 0000.000.000). Tevens zijn door de inspecteur overgelegd een afschrift van een stortingsbewijs ter zake van een door belanghebbende op 27 februari 1987 gedane storting van ƒ 417.869,19 op een bankrekening van de I-bank, alsmede een afschrift van een door hem verrichte opname op 27 juli 1987 van ƒ 417.952,25 ten laste van diezelfde bankrekening. Van de ter zake van deze rekening over voormelde periode vergoede rente heeft de inspecteur eveneens bewijsstukken overgelegd (zie bijlage 6 van het vertoogschrift).
2.7 Ook heeft de inspecteur stukken overgelegd (bijlage 8 van het vertoogschrift), die blijk geven van de omstandigheid dat belanghebbende eind jaren'80 een klacht heeft ingediend bij de Klachtencommissie Optiebeurs. Deze klacht was gericht tegen de H-bank te P en betrof de met een bedrag van ƒ 500.000, - door die bank uitgevoerde optietransacties. Dit bedrag van ƒ 500.000, - was - volgens de hierna vermelde dadingovereenkomst - op 18 juni 1985 gestort op een bij die bank gehouden rekening met nummer 0000.000.000 (dezelfde rekening als onder 2.6 vermeld). Kern van de klacht was dat belanghebbende geen toestemming had gegeven voor de door die bank in opdracht van B uitgevoerde optietransacties. Bij overeenkomst van dading d.d. 17 mei 1989 is afgesproken dat voormelde bank een bedrag van ƒ 395.000, - ten gunste van belanghebbende en B zou betalen. Dit bedrag is bij betalingsopdracht d.d. 19 mei 1989 gestort op een bankrekening van de namens belanghebbende in die klachtprocedure opgetreden raadsman. Na aftrek van een bedrag heeft uiteindelijk op 22 mei 1989 de heer B een bedrag van ƒ 349.468,25 van die raadsman contant ontvangen (zie de door belanghebbende ter zitting van 9 november 2006 overgelegde kwitantie). Volgens een door belanghebbende getekende verklaring heeft de heer B dit bedrag in de hoedanigheid van gemachtigde voor belanghebbende ontvangen (zie bijlage 7 van het vertoogschrift). Dit bedrag is vervolgens door B en/of D op ten name van hen gestelde (deviezen)rekening(en) en/of beleggingsdepot gestort, welke rekeningen en depot gehouden werden bij de J-Bank te Q. In juli 1988 had belanghebbende een machtiging verleend aan zijn broers B en D om aldaar voor hem een rekening te openen (zie daarvoor ook bijlage 7 van het vertoogschrift).
2.8 De in het faillissement van belanghebbendes broer B aangestelde curator - welk faillissement op 1 juni 1993 onherroepelijk is geworden -, zijnde mr. K, heeft uiteindelijk kennis gekregen van de onder 2.7 vermelde in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen. Daarvan heeft hij - bij brief d.d. 27 oktober 1993 - aan de inspecteur de op 4 juni 1993 gedateerde waardeoverzichten gestuurd, alsmede een afschrift van een aan hem gerichte brief (met bijlagen) van 20 oktober 1993 van mr. R (zie daarvoor bijlage 7 van het vertoogschrift). De heer R was de raadsman van B en van belanghebbende in het geschil dat in het faillissement was gerezen omtrent de gerechtigheid tot die Duitse vermogensbestanddelen.
2.9 Vervolgens heeft de inspecteur op 18 januari 2007 tezamen met de aanvulling op het vertoogschrift kopieën van jaaroverzichten van de onder 2.7 bedoelde in Duitsland gehouden rekening(en) en beleggingsdepot overgelegd. Deze jaaroverzichten betreffen de jaren 1988, 1989, 1990, 1991 en 1992 en vermelden de in het betreffende jaar ontvangen rente en/of dividend en de op die jaren betrekking hebbende saldi. Tevens heeft de inspecteur op die datum een afschrift van de saldi en rente van de bij de H-bank te P gehouden rekening met nummer 0000.000.000 overgelegd. Dit afschrift betreft de periode van 18 juni 1985 tot en met 18 juli 1987. Ook is overgelegd een rente-renseignement over het jaar 1988 en een brief d.d. 28 februari 1989 van H-bank Nederland gericht aan de H-bank te P met betrekking tot de onder 2.7 bedoelde klachtprocedure, alsmede een aantal bankafschriften van de I-bank.
2.10 Op 3 augustus 1999 zijn de tegoeden van de hiervoor bedoelde in Duitsland gehouden rekeningen en het beleggingsdepot, op 3 augustus 1999 ter grootte van 1.337.720, - DM, contant opgenomen. Waar vervolgens dit geld is gebleven, is de inspecteur niet bekend.