4. Overwegingen omtrent het geschil.
4.1. De aftrekregeling van de Wet wijkt in het onderhavige tijdvak af van de regeling in de Zesde richtlijn. Volgens artikel 15 van de Wet bestaat recht op aftrek van omzetbelasting, voor zover goederen en diensten in het kader van de onderneming worden gebezigd. Gelet op de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde feiten is hiervan naar het oordeel van het hof geen sprake. De verbouwing heeft, met uitzondering van de badkamer en het toilet, (hierna: de verbouwingsprestatie) volledig plaatsgevonden ten behoeve van bewoning door de vennoten. Een zakelijk belang van belanghebbende valt daarin niet te onderkennen. De enkele omstandigheid dat de verbouwing heeft plaatsgevonden om de vennoten onderdak te verlenen totdat de bedrijfswoning vrijkwam, is daarvoor onvoldoende. Vaststaat dat de vennoten voor het gebruik van de woonruimte geen vergoeding aan belanghebbende hebben betaald. Bovendien heeft belanghebbende, anders dan ten aanzien van de badkamer en het toilet, nimmer gesteld dat de overige verbouwingskosten mede ten behoeve van het bedrijf zijn gemaakt, terwijl dit ook anderszins niet aannemelijk is geworden. Op grond van de Wet heeft belanghebbende derhalve geen recht op aftrek van het in geschil zijnde bedrag van € 6.620,-.
4.2. Volgens artikel 17 van de Zesde richtlijn bestaat in beginsel recht op aftrek van omzetbelasting, voor zover goederen en diensten voor belaste handelingen worden gebruikt. Er kan slechts sprake zijn van belaste handelingen indien deze handelingen onder bezwarende titel worden verricht. Naar het oordeel van het hof wordt de verbouwingsprestatie, gelet op het hiervoor onder 4.1 en hierna onder 4.3 en 4.4 overwogene, niet (mede) voor het bedrijf en ook niet anderszins (in)direct voor belaste handelingen gebruikt zodat belanghebbende - zo zij al als afnemer van de prestatie moet worden aangemerkt, hetgeen de inspecteur bestrijdt - krachtens voormeld artikel 17 geen recht heeft op aftrek van € 6.620,-.
4.3. Anders dan belanghebbende meent is door de verbouwing geen nieuw vervaardigd onroerend goed ontstaan. Het uiterlijk van de loods is immers nagenoeg niet veranderd, terwijl slechts voor een zeer beperkt deel een tijdelijke functiewijziging is opgetreden. De verbouwingsprestatie dient dan ook te worden aangemerkt als een dienst. De voor deze dienst geldende belastingregeling dient los gezien te worden van die voor de levering van de loods. De bestemming/het gebruik van de geheel tot het bedrijfsvermogen gerekende loods is derhalve niet bepalend voor de beoordeling van het recht op aftrek van het in geschil zijnde bedrag van € 6.620,-. Van een gelijke situatie als bedoeld in het arrest Seeling en Charles en Charles-Tijmens is geen sprake.
4.4. De verbouwingsdienst wordt ook anderszins niet gebruikt voor belaste handelingen. Van een situatie als bedoeld in artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn is geen sprake. Artikel 6, lid 2, onder a, van de Zesde richtlijn is niet van toepassing omdat van de verbouwingsdienst niet gezegd kan worden dat sprake is van 'het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden'. Artikel 6, lid 2, onder b, van de Zesde richtlijn is niet van toepassing omdat de tekst van deze regeling de niet door belanghebbende zelf verrichte diensten uitsluit.
4.5. Wat betreft de boete merkt het hof het volgende op. Naar het hof uit de gedingstukken begrijpt is de voorbelasting in aftrek gebracht omdat belanghebbendes accountant van mening was dat het weer op korte termijn te verwachten gebruik van de woonruimte voor bedrijfsdoeleinden doorslaggevend was voor het recht op aftrek. Voor zover de accountant had behoren te weten dat dit standpunt onjuist is, kan zijn grove schuld echter niet aan belanghebbende worden toegerekend.
Gelet op de omstandigheid dat de aftrekregeling van de Wet afwijkt van de Zesde richtlijn - met alle problematiek van dien onder andere resulterend tot het onder 2.6 weergegeven herziene standpunt van de inspecteur - en de omstandigheid dat belanghebbende ter zake van deze problematiek blijkbaar een accountant/adviseur heeft geraadpleegd, is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende zodanig onachtzaam is geweest dat haar grove schuld kan worden verweten. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende aan het advies van haar accountant had moeten twijfelen. De boete van 25 percent over de correctie van € 6.620,- en € 694,- is dan ook ten onrechte opgelegd.
4.6. Het onder 2.6 vermelde en het onder 4.5 overwogene brengt mee dat het beroep gegrond is.